dinsdag 19 maart 2024

Een gebroken hart

Op vrijdag 23 februari word ik gebeld. Een vriendelijke cardioloog van het UMC Utrecht vraagt me met Duitse tongval of ik wil deelnemen aan een onderzoek. Ik sta dan al een half jaar op de wachtlijst voor een cryo-ablatie. Heel kort door de bocht is dat een behandeling waarmee ze met een speciale katheter het stukje hartweefsel bevriezen dat mijn hartritmestoornis veroorzaakt. Maar het UMC in Utrecht is bezig met een onderzoek naar een nieuwe, veiliger methode, met een nieuw soort katheter, een pulsed field ablatie. Leider in dit onderzoek is Abbott, een mondiaal zorggezondheidsbedrijf dat innovatief onderzoek uitvoert en producten maakt voor de gezondheid van mensen en dat ik vooral ken van S' diabetes. "Het principe is hetzelfde als bij een cryo- of RF-ablatie", zegt Dr. L. "Alleen wordt er geen hartweefsel bevroren of verhit, maar uitgeschakeld door middel van een serie van elektroshocks." Dit zou het risico op schade aan de omliggende weefsels aanzienlijk verkleinen, legt hij uit. Als beëdigd hypochonder heb ik natuurlijk allang gelezen over deze nieuwe methode, maar het UMC was nog niet zover. Ik mag er een weekend over nadenken. "Spreek het eerst maar eens goed door met je familie", zegt hij.

"Ik kijk wel linker uit", zeg ik tegen S. "Want ik weet nog goed hoe ze reageerden toen ik ze vertelde dat mijn verstandskies eruit moest." De meest verschrikkelijke verhalen werden opgediept, niet alleen uit hun eigen ervaring maar ook uit die van hun kinderen, buren en kennissen van die buren (en hun kinderen). Gruwelijke pijnen zou ik lijden. En met elk biertje werd het pijnlijker, ondanks mijn boos geroep dat ik die verhalen niet wilde horen, dat ze me moesten steunen, opbeuren, geruststellen. Het ontbreekt mijn broers nog wel eens aan tact. Dat hebben ze van mijn vader. Mijn moeder was er wel goed in en moet zich soms flink eenzaam hebben gevoeld tussen die rauwdouwers in haar gezin die hun angst voor ziekte en dood weghonen met sarcasme en grove humor, in de hoop dat dit de man met de zeis zo afschrikt dat hij hun deur voorbijgaat. Dit geldt trouwens ook voor mij, we zijn alle vier doorgewinterde hypochonders, het is een familiekwaal. Heb ik dodelijke K, vragen we ons af bij elk bultje of pijntje.

Ik ben het type googelaar. Ik ben inmiddels al zeker duizend keren dood en begraven geweest door al mijn online diagnoses. Ik ben de nachtmerrie van elke specialist. Mijn jongste broer is zo bang voor enge ziektes dat hij niks wil opzoeken maar het aan mij vraagt, de googelaar. "Wat denk jij, wat is het, is dit normaal?" En dan weet ik dat hij geruststelling wil. “Heb je het links ook? Dan is het geen dodelijke K”, zeg ik met een gevoel voor logica dat nergens op gebaseerd is. Mijn oudste broer vertelt ons pas over zijn angsten als zijn kwalen genezen of verholpen zijn. "Ik ben rillerig", zegt hij eerst, en gaat piekerend over de winter van zijn leven in bed liggen wachten tot het over is. En dan de middelste broer. Hij is de ergste. Als je iets noemt, een ziekte, maakt niet uit wat voor, en naar mate we ouder worden bespreken we er nogal wat, dan heeft hij het. Hij heeft ooit 7 maanden lang naar eigen zeggen zeker weten en absoluut corona gehad omdat hij een hardnekkig kuchje had. Zijn huisarts neemt de telefoon inmiddels niet meer op als hij belt.

Je ziet, altijd wat te lachen bij ons.

Maandag belt dr. L terug. Na een lange intro vertelt hij dat er toch geen plek meer is. Abbott heeft voldoende deelnemers, de kraan is dichtgedraaid. Ik ben hevig teleurgesteld. Ik wil nu niet meer op de wachtlijst voor die gewone ablatie, zeg ik tegen mijn kinderen, zeker niet nu ik van de medische insiders zelf heb gehoord wat een doodenge complicaties die kan opleveren, complicaties waarover ze mij nooit eerder verteld hadden. Dus besluit ik na overleg met Dr. L. te wachten tot het UMC deze nieuwe methode heeft geïmplementeerd, dat zal zeker binnen een jaar gebeuren, zegt hij.

Maar woensdag gaat weer de telefoon. Dit keer is het Dr. T., een cardioloog in opleiding en studiecoördinator van het ‘PVA (pulmonale venen ablatie) VOLT (elektrocutie)’ onderzoek. "Je kan tóch meedoen", zegt hij. Ik vraag niet wat er met de afvaller is gebeurd, sommige dingen kun je maar beter niet weten. Ik ben vooral bezig met schakelen, groen, rood, groen, je wordt van minder al gek. Tegelijkertijd heb ik geen tijd om me al te veel zorgen te maken. Ik word de volgende week al voor onderzoeken verwacht en die vrijdag, op Internationale Vrouwendag, zal het gebeuren.

Hoofdstuk 2


Na enkele dagen vol onderzoeken, moet ik me om 7 uur in de ochtend melden bij Verpleegafdeling B4-west. Een verpleegster brengt me naar een zaal met 4 bedden, alle leeg. Op het bed bij het raam, met een weids uitzicht over de campus van Utrecht, ligt een lichtgroen hemd klaar, ik mag me direct omkleden want om 8 uur komen ze me halen. "Hij past niet", zeg ik even later. De verpleegster is aan het einde van haar nachtdienst en de desinteresse druipt ervan af, maar in weerwil van de sporen die dit nachtelijke bestaan in haar gelaat hebben gegroefd, moet ze toch lachen als ze mij in vol ornaat ziet staan. In mijn veel te krappe groene hemd, de witte beentjes in dikke, badstof sokken, en mijn beide blote juffers, qua formaat niet van dat kinderachtige, wijzend naar het parkeerterrein van het UMC. "Omdat je 'm verkeerd om aanhebt", lacht ze, slaat me vriendschappelijk even op de schouder en doet dan demonstratief het gordijn dicht.
"Jezus mam", zegt S.
"Sorry", zeg ik, "ik ben opgegroeid in de seventies, hè, ik flashte toen wel vaker wildvreemden".

Een kleine tien minuten later verschijnt er een jonge, knappe dokter aan mijn bed. Het is Dr. T, de studiecoördinator. Hoe ik me voel. Lelijk, wil ik zeggen. Oud, dik en lelijk. Zonder make-up, zonder lenzen, zonder bh, in een bespottelijk groen hemd, en met bedsokken in de vorm van een schaap aan mijn voeten. En dan zo'n mooie dokter aan mijn bed. Wat heeft het leven nog voor zin.
Knappe man, hè", zeg ik even later tegen S.
"Zeker", zegt ze.
"Ik ga je uithuwelijken", zeg ik.
"Mam, de man is zeker 30. En bovendien, ik heb al een vriend, weet je nog?!".
"Saai", zeg ik.
Dan komen er twee verpleegsters binnen, die zonder pardon mijn bed in vervoersstand klikken. S geeft me gauw een kus. "Blijven leven, hè", zegt ze semi-nonchalant, vlak voor ik word weggereden.

De OK baadt in het zonlicht. Over de hele breedte van de kamer kijk je uit over Science Park, nooit eerder was ik in een OK met ramen. Het is er ijskoud en een drukte van belang. Jonge mensen in blauwe en groene hesjes lopen ijverig door elkaar heen, lila en groene haarnetjes buigen zich over me heen, stellen zich voor, en plakken intussen tientallen plakkers op mijn hele lijf, pluggen me vast aan duizend draden en kabels. Mijn onderarmen worden in zware manchetten gewikkeld om ze te fixeren en ik krijg een infuus in mijn rechterhand en een zuurstofbril in mijn neusgaten. De anesthesioloog stelt zich voor, een oudere, wat kordate vrouw met de goed doorbloede wangen van een boerenvrouw. De onderzoeksleider van Abbott stelt zich voor, geen Amerikaan, maar gewoon een Nederlander met een flitsend groene bril. Dan staat de mooie dokter weer naast me. Mijn hoorapparaten liggen in mijn nachtkastje op zaal en dus is het volkomen logisch dat ik op zijn vraag hoe lang ik ben en hoeveel ik weeg, antwoord: "mijn dochter vindt u heel knap". Of het komt door de absurdistische wending van de dialoog of door het onverwachte of misschien juist voorspelbare en zoveelste compliment, ik weet het niet, maar er wordt gelachen en even schiet er een zweem van een blos over de wangen van deze jonge arts. "Afleidingsmanoeuvre", zeg ik dan. Weer gelach. Op het allerlaatste moment doet de behandelend cardioloog zijn intrede.

"Dag Dr. L", zeg ik.
"Ah, u weet wie ik ben", zegt hij met zijn kenmerkende Duitse accent.
"Ik heb u gegoogeld", zeg ik.
"Dat was dan een hele oude foto", zegt hij. "Heeft u nog vragen?"
"Hou me in leven", zeg ik toch nog maar even, met de woorden van S in mijn achterhoofd.
"Dat gaan we doen!", zegt hij.
Ik vertrouw hem, met zijn status en zo'n trefzekere tongval, moet het goedkomen.
"Ik ga nu het infuus laten lopen", zegt de boerenvrouw. "Waarover gaat u dromen?"
"Bruce Springsteen dan maar weer", mompel ik nog.
Dan is het stil.

Hoofdstuk 3


"Mevrouw Van Jan", roept iemand in mijn oor. "Wakker worden! Mevrouw Van Jan..."
Ik draai mijn hoofd naar het geluid en open één oog. "Max Verstappen", zeg ik.
Naast me hoor ik iemand gillen, of eigenlijk is het meer een soort jodelen, met schelle, gierende uithalen. Die komt raar bij, denk ik. Wat een mafkees. Ik zak weer weg. "Wakker worden", hoor ik weer. "Wilt u een ijsje?" Is de Paus katholiek, wil ik zeggen, maar ik zeg: "Jutta Leerdam". Ik ken inmiddels het klappen van de zweep wel, na een drietal operaties. Je kletst uit je nek, en ik weet, het betekent niets, of misschien toch wel, want na mijn oogoperatie begon ik ineens over mijn man, van wie ik toen al 5 jaar gescheiden was. "Mijn man", had ik tegen de Afrikazwarte verpleegster gezegd, "mijn man komt uit Jamaica". Ik had er ferm bij geknikt, tis heus waar. En pas toen ze me wegreed van de afdeling, realiseerde ik me dat het allang mijn man niet meer was en dat het los daarvan een idiote opmerking was geweest, net zoiets als 'mijn beste vriend is homo' of ‘mijn buren zijn moslims’. Ik had daar toen nog lang over nagedacht, dronken mensen spreken immers de waarheid. De kurk is van de fles, wat erin zit, komt eruit, en waarom in godsnaam zat dit er nog in?

Dan merk ik dat ik mijn linkeroog dichthoud, omdat ermee kijken pijn doet. Maar ook gesloten voel ik een stekende pijn. Het lieve meisje dat me het ijsje brengt, haalt een koelend oogmasker. Maar ik zanik door. "Pijn", zeg ik, en ik wijs. "Helpt niks." De anesthesioloog wordt erbij gehaald. Ze vertelt me dat mijn ogen niet helemaal sloten tijdens de narcose en dat zij ze daarom had afgeplakt. Soms gaat er wel eens iets mis, zegt ze. Uitdroging. Kleven. Ooglid. Hoornvlies. Beschadiging. Van die dingen. Ze noteert het als complicatie en er wordt een tube carbomeer zalf gehaald.
Om half 3 word ik de afdeling weer opgereden. Daar wacht mijn jongste dochter op me. "Al vanaf 11 uur", zegt ze. Ze is zichtbaar opgelucht. "Hoe voel je je", vraagt ze wel drie keer. "En wat is er met je oog?"

Als ze naar huis is, komt de leuke dokter om te vertellen dat de operatie goed is gegaan. Er was tijdens de ingreep spontaan een hartritmestoornis opgetreden en die hadden ze meteen kunnen stoppen, zegt hij. Inmiddels is mijn linker ooglid rood en gezwollen als de lippen van Kylie Jenner en kan ik er alleen mee opzij kijken, zodat ik hem tijdens zijn betoog niet in de ogen kijk, maar me stug blijf focussen op het Hubrechtsgebouw aan de overkant. "Wat fijn", zeg ik een paar maal. Om mijn schaamte nog groter te maken, kijkt hij naar de wond in mijn lies, die nu nog bedekt wordt door een drukverband. Dat zal die dagen nog veelvuldig gebeuren, door evenzovele verschillende mensen en ik dank de heilige voorzienigheid (of mijn eigen verstand) dat ik doorgaans niets aan het toeval overlaat, Brazilian all the way, baby, not a hair in sight! Want de lies is cruciaal. De wond moet dicht. Er mag geen bacterie bij. De bloeding moet stoppen. En daarom moet ik zeker 6 uur plat blijven liggen. Vooraf had ik op fora gelezen dat mijn lotgenoten dat nog het lastigste vonden, dus heb ik uit voorzorg behalve mijn headset ook een boek meegenomen. Oh, en een proteïnereep, want bij verveling hoort eten.
Dr. T. pakt het boek op. Het is een boek uit 1930 met de titel 'Langs het tuinpad'. Ik haast me om uit te leggen dat het geen streekroman is, ondanks de korrelige, verbleekte foto van een Engelse cottage op de kaft. Stel je voor dat de lieverd die mijn zoon kan zijn denkt dat ik ooit iets anders lees dan zware literatuur.

Ik zie die dag nog een dienstdoende zaalarts (met zo'n onmogelijke Indiase achternaam, dat hij alvast maar zijn naambadge voor mijn neus houdt), mijn eigen Dr. L. (met een korte samenvatting van de operatie), 3x een wisseling van de verplegerswacht (die allemaal naar de wond willen kijken en thermometers in mijn oor steken en mijn bloeddruk willen meten), een aardige thee- en koffiemevrouw ("koekje erbij?"), een keukenmeneer met een nabestelling voor 'Toren B' ("sorry, vergeten") en een lethargische schoonmaakster die wat rond de tafels en bedden swiffert en de wc doortrekt.
En al die tijd wil ik alleen maar slapen.

Hoofdstuk 4


De oorzaak van boezemfibrilleren is vaak niet te vinden. Alcohol, overgewicht, diabetes en hoge bloeddruk spelen een grote rol, maar ook langdurige en aanhoudende stress kan een oorzaak zijn. Behalve diabetes had ik het allemaal, het hele liederlijke pakket. Vooral in de jaren tussen 2008 en 2016 werd ik in extreme mate aan stress blootgesteld. Ik werkte bij Vluchtelingenwerk en pas als ik na een lange, hectische dag - waarin vrijwel constant drie telefoons tegelijkertijd rinkelden en de wachtkamer vol zat met vragen in allerlei talen -, weer buiten stond, voelde ik mijn hart luid bonzen in mijn borst. Thuis was de situatie al niet veel beter. Ruzie na ruzie, geschreeuw, geldproblemen, het was dagelijkse kost. In het weekend spoelde ik de spanning weg met alcohol, verdoofde mijn verdriet met taart en pasta. Uiteindelijk, in juli 2014, barstte de bom en verliet ik met de kinderen, de katten en de hond de echtelijke woning. Niet omdat ik dit wilde, maar omdat het moest. Ik kwam terecht in een veel te dure vrijesectorwoning en had drie banen om het hoofd boven water te houden en uit de gretige klauwen van de hypotheekbank te blijven. Daar zat ik dan. Niet één vriend meer over, uit het lood geslagen kinderen, en tot overmaat van ramp werd er bij mijn jongste diabetes type1 geconstateerd, overleed mijn vader, en moest ik alles op de fiets doen, een roestige oude Gazelle. In de zomer van 2017 verhuisde ik nog een keer, naar mijn huidige woning. Ik had inmiddels de schuldeisers afbetaald met de erfenis van mijn vader, voor nog geen 1000 euro een bijna antieke auto met een deuk gekocht en het aantal werkgevers gereduceerd tot 2. Mijn leven was eindelijk een stuk rustiger geworden.

Het was een warme augustusmaand en ik had het al dagen benauwd. Zenuwen, dacht ik. Zoals ik vroeger altijd migraine kreeg als de zoveelste ruzie achter de rug was, kreeg ik nu vast de terugslag van de verhuizing. Het was vrijdagmiddag half 5, ik was net de laatste dozen aan het uitpakken, toen mijn hart ineens op hol sloeg. Het zweet gutste van mijn voorhoofd en ik hapte naar lucht. Een hartinfarct. Godverdomme, dat kon er ook nog wel bij. Een kwartier later stond mijn huisarts voor de deur. Hij kon mijn pols niet meer voelen, zo snel en onregelmatig ging mijn hartslag. Ik kreeg een nitraatpilletje onder mijn tong en nog een kwartier later renden de ambulancemedewerkers binnen. Een draagbaar ECG-apparaat gaf aan dat ik mogelijk een voorwandinfarct had. Het was mijn eerste ritje in een ambulance en ik weet nog goed hoe ik de flats van de stad voorbij zag flitsen en hoe kalm ik me plotseling voelde. Dit was het dan, dacht ik.

Maar dat was het niet. Eenmaal op de hartbewaking, met allemaal slangetjes aan mijn lijf en de bleke snoetjes van mijn kinderen rond mijn bed, was mijn hartslag weer normaal, van het ene op het andere moment. Ik had een afwijkend ECG, zei de arts, maar dit was waarschijnlijk toch gewoon een paniekaanval geweest. Stress. De verhuizing. De overgang. De scheiding. Ik zou hierna nog tweemaal op de hartbewaking terechtkomen met mijn 'paniekaanval', en pas na een hartkatheterisatie, een hartecho, een MRI, meerdere longfoto's, liters aderlatingen en zeker vier cardiologen, zou op de eventrecorder, waarmee ik een maand rondliep, het boezemfibrilleren worden gevangen. En was ik officieel een hartpatiënt.

Sindsdien heb ik gemiddeld 1x per maand, soms vaker, een aanval van boezemfibrilleren. Met medicatie blijft de hartslag tijdens zo'n aanval wat lager, zo tussen de 120 en 150, maar de duur, die aanvankelijk zo'n 4 à 5 uur was, wordt steeds langer. Ik probeer al 6 jaar te analyseren wat mijn triggers zijn, maar ik kan er weinig van maken. Na het eten van een pizza, check. Na het drinken van wijn, check. Slaaptekort, plotseling opstaan, een hete kruik aan mijn voeten, op mijn linkerzij liggen, check. En stress. Als iemand tegen me schreeuwt, kan ik erop wachten. Maar het vreemdste voorbeeld was toch wel de Te Deum scène uit Tosca in de Stopera. Zo prachtig, zo overweldigend, zo opzwepend, mijn hart kon het niet bevatten en sloeg op hol. Toen ik erna nog een sprintje moest trekken om de trein terug naar de provincie te halen, dacht ik echt dat ik ter plekke het loodje zou leggen.

Omdat een toenemend aantal aanvallen van boezemfibrilleren niet alleen heel akelig is, maar het ook kan leiden tot hartfalen en een vroegtijdige dood, en je bovendien nooit weet wanneer het je overvalt, ga je alle triggers vermijden. Daarom drink ik geen alcohol meer, is mijn koffie ontdaan van cafeïne, slaap ik alleen nog op mijn rechterzijde, eet ik geen pizza meer voor de opera en kan ik alleen overdag nog sporten.
"Het wordt er allemaal niet leuker op, zei ik tegen mijn eigen cardioloog, Dr. V.
"Ablatie?", vroeg hij.
"Ablatie", zei ik.

Hoofdstuk 5


In de nacht na de operatie lig ik wakker. Ik ben nog steeds de enige op zaal. Alleen de vloerlichten branden en de stand-by lichtjes van de bedbediening en de noodknoppen. In de kamer ernaast hoor ik de hartbewakingsapparatuur piepen. Vier keer, acht keer, dan is het weer even stil.
Die avond is mijn oudste dochter op bezoek geweest, samen met een vriendin. Vrolijk en luid als altijd en met haar grove grappen zorgvuldig haar kwetsbare kant verbergend. Maar ik zie het, ik weet dat daar ergens binnenin nog steeds dat kleine meisje van vroeger zit, een meisje dat het vanaf dag één iedereen zó graag naar de zin wilde maken, dat haar eigen stem verloren ging in de storm van haar bestaan. Wat geweest is, is geweest en de rest is gelul, zegt ze. Ik hoor de echo van haar vaders stem, stoer en zonder genade.
De enorme ballon die ze meebracht, tekent zich onheilspellend zwart af tegen het plafond.

De overdag zo drukke ziekenhuisgangen zijn uitgestorven. Soms hoor ik het zuigende geluid van crocs of gympen die langslopen. Dan is het weer stil. Piep, piep, piep, doet de monitor. Als ik even naar de wc ga - heel voorzichtig, want ik zit nog met allerlei draden vast aan een kastje dat om mijn nek hangt-, lijkt het alsof ik er net een kind heb uitgeperst, zo gammel voel ik me. Was het maar zo'n feest, denk ik. De wereld suist en tolt en bij elke beweging trekt het infuus aan de gepijnigde ader in mijn hand. Als ik opgelucht weer onder de dekens wil kruipen, staat de nachtzuster plotseling naast mijn bed.
"We waren je ineens kwijt op de monitor", zegt ze. "Mag ik even naar je draden kijken?"
"Ik ben naar de wc geweest", zeg ik. "Mijn onderbroek zat aan iets vast, ik dacht aan de pleister".
Ze klikt de twee losgetrokken draden van de hartmonitor weer vast aan de ijzeren drukknoppen op mijn buik en borst.
"Wel een veilig gevoel dat je me zo in de gaten houdt, hoor", zeg ik.
Ze lacht. Ze is jong en erg lief.
"Waren dat je dochters?", vraagt ze.
"Alleen die zwarte", zeg ik.
In de afgelopen 31 jaar heb ik geleerd wat er nu gaat komen. Het is a: Is ze geadopteerd, b. Waar komt de vader vandaan (altijd 'de vader', nooit 'je man') of c. Ik heb ook een zwarte vriend. Het is c. Een donkere vriend, zegt ze, want zwart is niet langer woke. Ik laat foto's zien. Want c betekent dat ze wil weten hoe haar kinderen er later uit gaan zien en c betekent ook dat zij vindt dat dit een band tussen ons schept. "Wat zijn ze mooi", zegt ze. "En die jongste, wat is die licht". Dat is d. Want S is bijna net zo wit als ik. Donkerwit, zou Jandino's typetje Yudesca zeggen. En ja, ze zijn alle drie van dezelfde vader: 'Zelfde bakker, ander brood', zei een oude Surinaamse vrouw ooit tegen me. "Waar komt hun vader vandaan?", vraagt ze tot slot. "Jamaica", zeg ik. "En ja, we zijn gescheiden." Want dat is e. "Maar pas na 30 jaar."

Waar is het misgegaan? Op welk moment precies ben ik veranderd van die trut met een grote bek, die er meerdere mannen tegelijk op nahield (don't try this at home), in een tobbende, onzekere vrouw die constant het gewicht van een sloopkogel aan schuld en verdriet met zich meesleept? Is het de straf van een hogere macht of van mijn eigen geweten dat ik hier nu lig, met een gebroken hart? Of is het simpelweg een samenloop van omstandigheden en wordt het hoog tijd dat ik mijn schuldgevoel laat varen, zoals een psycholoog mij jaren geleden adviseerde. Laat het los, sluit die deur achter je, had ze gezegd. Zodat er een raam open kan zeker, dacht ik, en dat voor 200 euro per uur. Want welk deel van mijn verrot brein heeft ervoor gezorgd dat mijn kinderen zo'n slechte start kregen in het leven? Welk deel van mijn egoïstische persoonlijkheid vond het een goed idee om te gaan voor een gulden middenweg? Welk deel van mijn ruggengraatloze, slappe karakter dacht dat ik het wel kon oplossen, als ik maar volhield? Love conquers all, dacht ik al die jaren, met een aan debiliteit grenzende naïviteit. Onderzoek dat, mevrouw de psycholoog, in plaats van mij te vervelen met clichés die niet eens waar zijn. "Volwassenen verpesten alles", zei mijn jongste een week geleden nog, terwijl ze door een fotoboek van haar jeugd bladerde. En zo is het.

Hoofdstuk 6, slot


De volgende ochtend lijkt iedereen mij vergeten te zijn. Ik zie alleen de ontbijtmevrouw, een moslima met een zacht, rond gezicht. “Wil je er ook een kwarkje bij?”, vraagt ze. Pas om half 12 komt er een nieuwe verpleegster de zaal binnenlopen. “Mag ik even op je bed zitten?”, vraagt ze, voor ze de lies bekijkt. Het is een vraag die tegenwoordig overal gesteld wordt. Mag ik je bh losmaken, vraagt mijn sportmasseur. Mag ik een servet op je borst leggen, vraagt de tandarts. Mijn dochter wist me te vertellen dat sommige kapsters zelfs vragen of ze aan je haar mogen zitten. Wat is dit voor een wereld? Aan de ene kant oorlog, honger en ongekende wreedheden, geen enkele privacy, iedereen is van iedereen. En daar tegenover staat de overdreven vormelijkheid, de angst om aangeklaagd of gecanceld te worden en de nieuwe preutsheid. Ik klop op mijn deken en glimlach bevestigend. Met haar blauwe, steriele handschoenen betast ze mijn lies voor de honderdste keer die week. “Netjes, netjes”, mompelt ze. Thermometer in oor. Piep. Bloeddrukmeter: 121/80, nooit eerder zo keurig. "Komt er nog iemand om dat infuus te verwijderen", vraag ik. "Als je naar huis mag", zegt ze. 

Als ze weg is, lees ik mijn appjes. Lieve berichtjes van enkele collega’s. Van de buurvrouw, uit Spanje. Van mijn digivriendin, in Limburg. Van mijn kinderen, natuurlijk, en zelfs van de ex, de tweede dag op rij. “U is er nog!”, zegt hij. Er volgt een vrolijke dialoog, vol oude vertrouwelijkheden en zijn gebruikelijke stortvloed aan emojis, alsof hij gewoon thuis of in de auto op me wacht. Precies op het moment dat ik in de war raak en vind dat hij maar weer beter zijn normale, botte zelf kan zijn, brengt hij zijn E ten tonele, in dikke hoofdletters. Alsof hij het aanvoelt. Te dichtbij, rode vlag. Haal je maar niets in je hoofd.

Om 12 uur komt de dienstdoende zaalarts. Na de notoire inspectie van de lies en wat standaardvragen, spreekt hij de verlossende woorden: U mag naar huis. Ik krijg een lijst mee van ge- en verboden: twee weken niet autorijden, niet fietsen, voorzichtig traplopen, niet zwaar tillen, niet hurken, niet sporten en rustig aan. En of hij me kan aanmelden voor de hartrevalidatie. “Dat pak ik liever op met mijn personal trainer in de sportschool”, zeg ik. Het klinkt nuffig, maar ik bedoel het vanuit praktisch oogpunt, de sportschool is veel dichterbij. Toch zit er diep in mijn bewustzijn nog steeds die krachtsporter die zich sterker en gespierder waant dan de rest van de familie, mijn bewustzijn loopt niet gelijk op met de tijd. En dat terwijl ik thuis nauwelijks de zoldertrap op kan lopen zonder gehijg. “Maar de revalidatie pakt ook het mentale stuk mee”, zegt de arts. “Om weer vertrouwen in je lichaam te krijgen bijvoorbeeld”. Vertrouwen in mijn lichaam? Hoe lang geleden is het dat ik nog vertrouwen had in dat lijf van mij? De afgelopen 6 jaar alleen al kreeg ik een nekhernia, een gescheurde schouderspier, een galsteen zo groot als een struisvogelei, een geïrriteerd SI-gewricht, falend zicht, falend gehoor, het dry socket syndroom na extractie van een verstandskies (ja, die) en meerdere bloedingen na een carpaal tunnel syndroom operatie. Gratis en voor niks.

En die hartritmestoornis dus. Als het toesloeg zat ik urenlang rechtop in mijn bed, met een bonkende, vibrerende hartslag die varieerde van 30 naar 180 slagen per minuut en weer terug. Als het dan eindelijk stopte, zo maar ineens na een uur of 6 à 8, was ik de hele volgende dag gebroken en dan kon ik soms niet anders dan me ziekmelden. Het grote voordeel van al die kwalen en kwaaltjes is dat je je niet langer druk maakt om het uiterlijke verouderingsproces. Rimpels, verzakkingen, haaruitval op je hoofd, haargroei op de rest van je lichaam, pigmentvlekken, het boeit je nauwelijks, het enige wat je wil is je sterke, jonge lijf terug. Ik zou al die jonge mensen van nu wel willen toeschreeuwen: Doe Het Niet! Doe geen alcohol, geen drugs, geen suiker en geen junkfood. Doe geen jojo-en, van dun naar dik naar dun, enz. Doe geen transvet, geen dierlijk vet, en vooral geen visceraal vet, het gaat in je lever zitten, in je alvleesklier en in je galwegen. Het maakt je lijf kapot. En oh, wat krijg je een spijt.

In mijn UMC-dossier lees ik dat ik een kleine sliding hernia diaphragmatica heb, aspecifieke pleurale verbredingen in de bovenvelden van beide longen, spondylosis thoracalis en enige elongatie van de aorta thoracalis. Dat zoeken we op, denk ik. Maar ik heb een slank hart, slanke longhili en een slank mediastinum superius. God mag weten wat het betekent, maar ik ben blij. Toch nog ergens slank.

Dan staat S voor mijn neus. “Ben je zover”, vraagt ze. Als een bejaarde word ik door de gangen van het UMC geleid. Dag, dag, zwaai ik naar alweer een nieuwe ploeg verplegers. Als we buiten zijn, breekt net het grijze wolkendek open en een mager lentezonnetje richt haar stralen op mij, op mij alleen. Of het door de sedatie komt, door een nacht zonder slaap, of door de niet aflatende gedachte van de laatste tijd dat ik aan mijn laatste dagen bezig ben, het voelt alsof deze korte tijd in afzondering me enkele bevrijdende inzichten heeft aangereikt. Nieuwe kansen. Láátste kansen. Even houd ik mijn pas in en kijk omhoog.
"Ik heb het licht gezien", zeg ik met een onmiskenbaar talent voor drama tegen mijn dochter. "Tijd om te helen". Ze kijkt me aan met een blik alsof ik mijn verstand ben verloren, maar steekt dan haar arm door de mijne.
"Cringe", zegt ze.

zondag 21 januari 2024

Een gat in de heg

Even na het middernachtelijk uur fietsen mijn vriendinnetje en ik over de Westoever naar Osdorp. Pinksteren valt laat dat jaar, maar de zomer is nog lang niet in zicht, het is dichtbewolkt, de lucht is donkergrijs en vaal en de wassende maan laat zich maar moeilijk zien. We trappen flink door, want zelfs de razende adrenaline in onze puberlijven is niet genoeg om de slaapkou te verjagen. Ik ben bang. In het lange stuk langs het Vogeleiland hoor ik overal geritsel en zie ik de schaduwen van niet bestaande mannen met oplichtende ogen. Was het niet precies op dit fietspad geweest dat een man een langsfietsende vrouw met een mes in haar billen had gestoken?
‘Wacht op mij’, roep ik naar Anja.

Het Vogeleiland is verboden gebied. Het is een verwilderd, onontgonnen terrein met drooggevallen beken waarin manshoge brandnetelstruiken groeien. Mijn broer Peter heeft er een hut gebouwd, samen met zijn vrienden, en in die hut maken ze muziek en roken hasj. Als ik met hem mee mag, loop ik zo stilletjes mogelijk achter hem aan terwijl hij als een Indiana Jones avant la lettre de weg voor me vrij hakt. Hij is al 17 en vindt het knap lastig dat ik als een zwaan kleef aan achter hem aanloop. Ik kopieer zijn muzieksmaak, dweep met zijn hippievriendinnetjes, en ben tot zijn grote ergernis al twee jaar verliefd op een van zijn beste vrienden. De hut is nog mooier dan in mijn fantasie. Hij heeft de vorm van een koepel, gemaakt van de takken van een laaghangende boom, aangevuld met takken en bladeren van andere bomen. Peter en zijn vrienden hebben en er van alles in gesleept: glazen, borden, een camping gasstelletje en veel snoep, snacks en drank, dat waarschijnlijk uit de kasten van onze ouders is gestolen. Ik ga zo onopvallend mogelijk zitten in de verste hoek van de hut, wat je niet ziet is er niet. Ik zie hoe mijn grote, stoere broer zijn benen onder zich vouwt en een joint begint te draaien. Op zijn donkerbruine, schouderlange krullen draagt hij een slappe vilthoed en een oud tafelkleed dient als een soort cape. Langzaam druppelen zijn vrienden binnen. Ze hebben allemaal lang haar en dragen Afghaanse jassen of spijkerjacks. Met bonzend hart wacht ik op Erwin, de enige van mijn broers vrienden die geen Woodstockerfenis met zich meesleept, zijn haar kort draagt en lekker ruikt, maar hij laat zich niet zien.

‘Wat als mijn moeder wakker wordt', hijg ik, terwijl ik mijn uiterste best doe om Anja bij te houden. 'Of mijn vader?´
‘Waarom zouden ze bij je kijken, dan doen ze anders toch ook nooit’, zegt Anja.
‘Zou Peter de tuindeuren wel goed hebben dichtgedaan achter ons’, vraag ik weer.
Anja draait met haar ogen. Ze is de kartrekker in onze vriendschap. In alles waar ik laat mee ben, is zij vroeg. Ze is aantrekkelijk, met een brede, gulle lach, en heeft grote borsten, iets waar ik alleen maar van kan dromen. Zij weet hoe het moet, zoenen en seks, alles, en ik, ik heb niks en ik weet niks.
‘Fiets nou maar door, anders missen we het beste deel’. Ze lacht, want bang, bang is zij ook niet.

Ik ben geboren en getogen in Geuzenveld, maar op mijn 10e zijn we naar Slotermeer verkast omdat we een groter huis nodig hadden. Dat was al moeilijk genoeg geweest omdat de nieuwe wijk als dag en nacht verschilt van het lieve straatje uit mijn jeugd met de poppenhuisjes, de speelpleintjes en de buurtwinkel. Geen eengezinswoning meer, maar een portiekflat, vlak achter de drukke rotonde van de Slotermeerlaan, en de ingang van onze woning ligt niet aan de straat maar op de eerste verdieping, boven de fietsenkelders waar ik meerdere keren een heuse rat in de ogen kijk. De woning is een stuk ruimer dan mijn geboortehuis, maar - vooral beneden in het souterrain - donker en vochtig en niet zonnig en licht zoals in mijn oude, door mijn opa met rozenbehang opgeknapte meisjeskamertje. Weg vertrouwde buren, weg jeugdvriendinnetjes, weg speeltuintjes, buurtwinkels en het groene gras en de wilde rozen in onze zonverlichte tuin. Ik ben nog niet eens 12 jaar oud, maar er breken donkere jaren aan. Ik moet wennen aan de nieuwe buurt, de middelbare school en de opkomst van de supermarkt. We leven in de nasleep van Woodstock, maar de blije hippies uit de flower power periode van de jaren 60 zijn veranderd in schreeuwende protestbewegingen die een golf van experimentele drugs als LSD en speed met zich meebrengen. Als je onze flat binnenkomt, sta je in een halletje met wel zes deuren, nee zeven, als je de voordeur meerekent. Een ervan geeft toegang tot een smalle trap naar beneden, daar slapen mijn oudste broer en ik. Onze slaapkamers grenzen aan een donkere, dichtbegroeide streep tuin. De badkamer is weggestopt onder de trap, alsof ze er op het laatste moment nog net aan dachten. Het is een vochtige ruimte zonder ramen, met een lavet en een krappe douchecel, waar het altijd muf ruikt en de schimmel op de muren staat. Als er na een jaar een verstopping in het riool zit, komen de drollen van het hele blok bij onze afvoer naar boven. Mijn kamer ligt ernaast en is langwerpig en smal, met donkerblauw zeil en twee openslaande deuren naar de tuin. Als ik in een kille herfstnacht onverwacht wakker word, kijk ik in het gapende, donkere gat van onze tuin. De tuindeuren staan wagenwijd open en de oranje jaren 70 gordijnen klapperen in de nacht. Als in een vertraagde droom ga ik rechtop zitten en pas na enkele minuten die uren lijken te duren vind ik de moed om mijn bed uit te rennen, door de lange, lange gang de smalle trap op naar boven, naar mijn moeder. Als ik als kind een boze droom had, een nachtmerrie, dan liep ik zo snel als mijn blote kindervoetjes me konden dragen naar de slaapkamer van mijn ouders. Ik hoefde niets te zeggen, mijn moeder voelde mijn aanwezigheid nog voor ik iets kon uitbrengen. Dan tilde ze haar dekens op, kom er maar bij, betekende dat. Na een half uur was mijn angst gezakt en bracht ze me weer naar mijn eigen bed. Nu, in dit huis, deze kamer, ben ik vaak bang. Onze aan een fietspad gelegen tuin is door een gat in de heg al een paar keer gebruikt als toevluchtsoord voor hitsige stelletjes. 'Smeerlappen', had mijn vader gezegd, maar op mijn vraag wat hij daar uit de struiken plukte, had hij geen antwoord gegeven. Maar overdag gebruik ik de heg vaak als vluchtroute als ik niet gezien wil worden of als ik huisarrest heb, dan druk ik de tuindeuren zo zacht mogelijk achter me dicht en verdwijn.

Die nacht doen we dat samen, Anja en ik. Want in de Aker is het feest, het Luilaknachtfeest. Ik mag daar natuurlijk niet heen en Anja ook niet, dus hebben we een plan bedacht. Zij logeert bij mij en na middernacht sluipen we het huis uit, mijn broer zit in het complot en sluit de tuindeuren achter ons. We staan niet stil bij eventuele gevolgen of hoe we weer naar binnen komen, dat is van later zorg. Ik ben nooit eerder zo opstandig geweest, maar 1973 is geen gemakkelijk jaar voor me. Ik maak een razendsnelle ontwikkeling door van kind naar vrouw, waarin mijn lichaam mijn geest niet kan bijhouden en er sullig achteraan hobbelt. Ik verzet me tegen mijn ouders en mijn leraren, wil niet meer naar school of naar mijn pianolessen, en de enige gedachten die ik nog lijk te hebben zijn gewijd aan kleding, jongens en seks. Maar als we onze fietsen tegen de gevel van het buurthuis in Osdorp plaatsen, staat het angstzweet op mijn rug.

Op mijn twaalfde loop ik van huis weg. Ik weigerde mijn bietjes te eten, wie lust dat, wie eet dat? Mijn moeder is boos, ze zegt dat als ik ze niet opeet, ik ook niet naar Angelique mag kijken. Dat is erg. Angelique, de Franse televisieserie uit de jaren 70 is het mooiste en het meest romantische dat ik ooit zag, maar ik houd koppig stand. Ik zit aan tafel, een uur lang, mijn eten is koud. ‘Jan, zeg er eens wat van’, zegt mijn moeder tegen mijn vader. Mijn vader, niet zozeer goeiig maar eerder mentaal altijd wat afwezig als het om het dagelijkse reilen en zeilen van zijn gezin gaat, kijkt verstrooid op van zijn krant. ‘Eet je bord leeg’, zegt hij zonder veel overtuiging. ‘Nee’, zeg ik ferm. Ik sta op en kijk hem uitdagend aan. ‘Ja’, zegt mijn vader kalm. Nu staat hij ook op, want nu moet hij zijn autoriteit laten gelden, iets waar hij helemaal geen zin in heeft. ‘Ga zitten’, zegt hij. ‘Nee’, zeg ik weer, nu iets luider. Dan pakt hij met zijn sterke pianistenvingers mijn dunne armpjes beet en dwingt me omlaag, op de stoel. Ik huil inmiddels echte tranen en roep dat hij me pijn doet. Hij heeft me nooit geslagen, maar dit voelt alsof hij me een klap in mijn gezicht geeft. Als hij me loslaat, ren ik de kamer uit, ruk de buitendeur open en schreeuw dat ze me nooit meer terugzien. Ach, mooie, dramatische puberjaren, waar zijn ze gebleven. Buiten is het al aan het schemeren, maar ik ben met mijn 12 jaren vastberaden en loop de straat uit, richting de Slotermeerlaan. Ik stap stevig door terwijl de wind mijn tranen droogt. Ik loop langs de Massamarkt, langs plein 40-45, tot helemaal bij hotel Slotania, maar dan blijf ik staan, rillend van de kou. Wat nu. Rechtsaf zie ik de Kolenkitkerk liggen, daar mag ik helemaal niet naartoe. En linksaf, wat is daar? Ik weet helemaal niet wat daar is. Dit is mijn wereld en hier houdt hij op. Als een geslagen hond keer ik terug naar huis. Ik hoor mijn vader pianospelen, mijn moeder zit aan de koffie. Ze klopt naast zich op de bank. Kom nou maar, betekent dat, Angelique begint. Als ik ’s avonds in bed lig, komt ze me nog even welterusten zeggen. ‘Volgende keer gewoon je groenten eten’, zegt ze. ‘Je bent tenslotte al bijna 13’. De volgende ochtend staat de herinnering aan mijn vaders vingers blauw in de huid van mijn armen.

Binnen is het vol en druk. Ik heb moeite me te oriënteren, want de lucht die ik inadem is plotswarm en scherp van de sigarettenrook en in de schaarse verlichting ziet de ruimte er heel anders uit dan overdag. Anja roept iets en verdwijnt. Bij de bar zie ik haar met een jongen praten, ze lacht veel. Als ze terugkomt, duwt ze me een plastic bekertje in mijn hand. ‘Rum-cola’, schreeuwt ze in mijn oor. ‘Gekregen van hem!’ en ze wijst. In de grote ruimte gaan we zitten op een van de lange banken. Ik zit met mijn rug naar een groot, wit scherm toe. De DJ draait muziek van Uriah Heep, van de Bintangs, Wishbone Ash en Deep Purple. Na een tijdje merk ik dat de mensen om me heen allemaal naar het scherm achter me kijken. Als ik me omdraai zie ik meer dan levensgroot een mannelijk geslachtsorgaan in een zwaar behaarde vagina verdwijnen. Dit is porno, schiet er door me heen. Ik voel dat ik van kleur verschiet en ben blij dat het zo donker is. Ik wil wel kijken, natuurlijk wil ik kijken, maar het is alsof iedereen ineens naar mij staart, dat kleine kind met in haar ene hand een klungelig zelfgedraaid sjekkie en in de andere een bekertje rum-cola. In het halfduister zoeken mijn ogen naar mijn vriendin, maar ik zie haar nergens. Omdat ik nu ook een beetje misselijk ben, sta ik op om naar de wc te gaan.

Als ik 13 ben zit ik op het Cartesius Lyceum, in de brugklas. Het is 1972 en op school heerst er complete anarchie. Mijn broer Peter zit in de derde. Ze mogen roken in de klas en zitten op de tafels. Ik vind de school te groot, mijn broer doet alsof ik niet besta, en als ik op mijn fiets door de lange gang van het houten bijgebouw fiets, word ik voor 3 dagen geschorst. Na schooltijd hang ik op straat. Leunend tegen de portiekdeur met Fay, het zusje van de Taylor broers van het hofje achter ons, met de simpele broertjes De Vries en met Benny Maarsseveen die later mijn klasgenootje zwanger zal maken, maar meestal met mijn hartsvriendin Anja en haar oudere zus, die 16 is en al werkt. Ze is bejaardenverzorgster in de zorgflat naast ons en ze vertelt dat oude mannen steeds grotere ballen krijgen die helemaal naar beneden hangen, als tennisballen in een netje, zegt ze, tot zeker wel op hun knieën. Ik gruw van haar verhalen, zo vies, maar het is Fay die op een dag roept dat ik ineens okselhaar heb, en ze giert het uit. Ik ben dan al vreselijk verliefd op Erwin. De liefde duurt meer dan twee jaar en wordt slechts onderbroken door korte uitstapjes naar jongens van mijn klas en naar Alan, de mooiste jongen uit de Indische Taylor familie, want hij heeft lang haar met schuifspeldjes erin en speelt basketbal op een nabijgelegen veldje. Alan, Alan, schrijf ik in mijn dagboek, maar meestal gaat het over Erwin of over Boudewijn de Groot van wie ik een handtekening heb gekregen na een optreden op het Jan van Galen terrein, maar mijn allergrootste liefde is David Cassidy. Mijn kamer is zo volgeplakt met posters dat je het originele behang, wit met rode en blauwe streepjes, niet meer ziet. Ik verzamel alles, koop Popfoto’s en andere tijdschriften bij ‘de Manke’, een sigarenwinkeltje naast onze flat, die behalve rookwaar en tijdschriften vooral snoepgoed verkoopt: schuimblokken, duimdrop, Treets en Donald Duck kauwgum.
Als ik verkering krijg met een klein blond opdondertje uit mijn klas, haal ik gauw alle posters weg en vervang ze door foto’s van Jimi Hendrix en Alice Cooper. Na twee weken dumpt hij me voor een meisje dat wel verder wil gaan dan alleen kussen en met een gebroken hart, maar ook weergaloos opgelucht, hang ik alle posters weer terug en droom van een leven aan de andere kant van de plas, met David, mijn David. ‘Homo, hij is homo’, roept mijn broer, net als de keer dat hij in bijzijn van zijn vrienden en van Erwin notabene, smalend zegt dat ik tieten krijg. ‘Mijn zusje krijgt tietjes’, gelach alom. Ik weet zelfs nog welke trui ik draag, een witte met een col.


In de gang is het bijna nog drukker dan binnen. Het felle tl-licht verblindt me in eerste instantie, maar als mijn ogen eraan gewend zijn, zie ik Ton. Hij is een stuk ouder dan ik, zeker 18, en ik weet wat ze over hem zeggen, hij is een drugsdealer, zeggen ze, als je iets nodig hebt, moet je bij hem zijn. Maar hij is aardig, ook tegen mij. Aarzelend steek ik mijn hand op. ‘Hoi’, wil ik roepen, maar op dat moment botst er een lange, magere jongen tegen mij op, de inhoud van zijn bierglas klotst over mijn truitje. Met lodderige ogen kijkt hij mij aan, hij heeft roodblond, vlassig haar en een dun snorretje. ‘Wat hebben we daar’, zegt hij met dubbele tong. ‘Een meisje.’ Zijn vriend stoot hem aan, lachend. ‘Kom op, man, laat gaan’, zegt hij, maar zo gemakkelijk kom ik er niet vanaf. Met zijn vinger prikt de rooie een paar keer in mijn borst. ‘Geen. Tieteh.’, zegt hij. Ik ruik zijn zure adem als hij zich over mij heen buigt. Ik duw hem weg. ‘Doe normaal’, zeg ik met alle branie die ik op kan brengen. Trap hem in zijn ballen, hoor ik Anja in gedachten zeggen, maar zoiets durf ik niet. Gelukkig sleurt zijn vriend hem mee. ‘Man, kappen, da’s nog een kind’, zegt hij. In de wc gooi ik de inhoud van mijn maag eruit. In een plas van cola zie ik geelwitte stukjes van mijn moeders avondeten drijven. Knolletjes, weet ik.

Eerder dat jaar ontdekte ik per ongeluk een piratenzender op onze televisie. Mijn ouders zijn niet thuis en zittend op mijn knieën schakel ik langs die paar Duitse zenders die je kan ontvangen en een sneeuwend BBC. Ineens stuit ik op een naakte vrouw. Ze laat net haar negligé van haar schouders glijden en ik zie een paar enorme borsten verschijnen. Jaren 70 borsten, zacht en licht schommelend, met grote tepels. Het beeld hapert en flikkert als ze verleidelijk op een jonge man afloopt. ‘Romeo, Romeo, where art thou, Romeo’, kermt ze. Met rode wangen van opwinding zit ik voor de tv, mijn hand op de knop om snel in te kunnen grijpen als ik de voordeur hoor. Maanden later, als ik met mijn moeder de film Johnny Belinda zie, met Mia Farrow in de rol van een doofstom meisje dat wordt verkracht, besluit ze mij pas voor te lichten. Zittend op mijn bed vertelt ze mij het verhaal van de bloemetjes en de bijtjes. Als je veel van iemand houdt, begint ze. Ik denk aan Erwin, maar ook aan Julia, was ik maar Julia. 
Ik wil zijn als Julia, maar ook als Anja, mijn hartsvriendin. Die meid heeft honing aan haar kont, zegt mijn vader, maar dan weet hij nog niet dat ze ook met Peter vrijt. Als zij een minirokje van allemaal lapjes spijkerstof krijgt – zo kort dat je als ze bukt haar onderbroek ziet – dan wil ik dat ook. Ik zeur en zeur, maar mijn moeder vindt het niet Ladylike. Niets is in haar ogen ladylike. Roken op straat niet, een kettinkje om je enkel niet, meerdere ringen aan één hand en boeren laten en vloeken, allemaal niet. Ik hoor het haar nog zeggen: nooit mooier dan de bruid, en nooit én een decolleté én een split tegelijkertijd, een dame doet dat niet. Nooit schuiven met je eten. Nooit op de wc met de deur open. Nooit schreeuwen op straat. Als ze me op een dag razend van woede nazit omdat ik haar uitscheld voor Kreng, dan ren ik na een paar rondjes rond de eettafel snel de straat op, daar zal ze me nooit volgen. Midden op straat kijk ik omhoog naar ons balkon om te zien wanneer ze naar de keuken gaat, dan weet ik dat haar woede is gezakt. Dat minirokje krijg ik uiteindelijk toch, ik ben een meester in zeuren, en ook een maxirok met gedraaide banen, een gerènde rok, noemen we dat. En natuurlijk een hotpants, een heel kort broekje, met rode sandalen eronder die je met een hele lange witte veter om je kuit vastmaakt.

Na enkele uren fietsen Anja en ik weer naar huis. Het ochtendlicht breekt al door als ik zachtjes op het slaapkamerraam van mijn broer tik. Snel duiken we in bed. Met kloppend hart liggen we enkele minuten stil te wachten of er boven ons iets gebeurt, maar we horen niks.
‘Jezus, die film’, fluister ik dan.
‘Jezus, ja’, giechelt Anja.

Gelukkige jaren tellen niet. Kijk maar eens terug naar je geleefde leven. Herinner je je de mooie momenten? In flarden misschien, hier en daar een gevoel, een opleving, een geur, een geluid, en ineens ben je daar weer. In het toen, in je goede jaren. Je voelt het gras kriebelen tegen je blote kuiten, je ruikt de zomer op je huid en als je je ogen tot spleetjes knijpt zie je olifantenwolken in de lucht. Maar hoe dan ook, de ongelukkige gebeurtenissen herinner je je nog precies, tot in detail, tot in elk misselijkmakend detail. Je weet hoe oud je was en waar je was en met wie en zelfs wat je aan had. Ongeluk telt. Je leert ervan, je groeit erdoor, het behoedt je voor gevaar.
Als er een week na ons nachtelijke uitje in Osdorp, op hetzelfde plein waar ik vaak rondhang, op klaarlichte dag een jongen van 15 wordt doodgestoken door een jongen uit de Aker en mijn moeder zich tegelijkertijd afvraagt waar die nieuwe oude fiets toch vandaan komt die ik mee naar huis nam, dan besluit ze al haar heilige wetten van wat ‘niet ladylike’ is te laten varen en leest mijn dagboek. De pleuris breekt uit. Alles staat erin. Over mijn broer die seks heeft met mijn vriendinnetje. De drugsdealer op wie ik verliefd ben. Het Luilakfeest en de pornofilm. De gestolen fiets, het roken en het drinken. Na een paar maanden hoor ik dat we gaan verhuizen naar een rottig klein dorp ergens op de Veluwe. Zogenaamd omdat mijn vader de stad zat is. Maar ik weet allang dat het is omdat ze niet willen dat ik voor galg en rad opgroei. Twee dagen voor de verhuizing, onder de gymles in het achtste uur, word ik voor het eerst ongesteld. Thuis krijg ik van mijn moeder een maandverband zo groot als een matras. Nu ben je een vrouw, zegt ze. En dat is dat.

Rum-cola heb ik nooit meer gedronken.

zaterdag 14 januari 2023

Suddervlees in Geuzenveld

Ik werd geboren op een koele junidag in het jaar 1959, aan de vooravond van een van de warmste en droogste zomers ooit. Een liter melk kostte 35 cent, er woonden 11.278.000 mensen in Nederland en Teddy Scholten had een hit met Een Beetje. Ik weet niet of mijn moeder al zwanger was toen ze met haar jonge gezin verhuisde van de Rivierenbuurt naar Geuzenveld, maar heel lang woonde ze er in ieder geval nog niet. Mijn wieg stond in de ouderlijke slaapkamer en die grensde aan mijn vaders studeerkamer waar de piano stond en aan een ander, kleiner kamertje waarin het bedje van mijn grote broer stond. Hij werd drie jaar eerder geboren in Nieuw-Zuid en kon dus bogen op een chiquere herkomst dan ik, kind van Nieuw-West. 

Als ik nu, al die jaren later, mijn ogen sluit, zie ik haarscherp alle details van de kleine nieuwbouwwoning in de Willem van Hembyzestraat voor me. De smalle gang met links naast de voordeur de wc en rechts de deur naar de keuken. Onder de geiser en de granieten gootsteen hangt een gordijntje met daarachter een wit kinderbadje, een plastic teiltje voor de afwas en een houten knijptang om op wasdag de kokendhete lakens uit de draaiende, schuddende en dampende tobbe te vissen, ernaast staat de centrifuge met erbovenop geklemd de wringer. Op zaterdag is de keuken warm en veilig, het enkele glas beslagen en druipend van het vocht. Ik zit op het aanrecht, in een wit katoenen hempje en poets mijn tanden, mijn korte haar is nat van mijn wekelijkse bad. Ik weet niet waarom ik op die leeftijd nog in de teil ga, terwijl we boven een echte badkamer hebben met een douche, een lavet en een elektrisch straalkacheltje. Misschien schilt mijn moeder tegelijkertijd de aardappelen, dopt ze de boontjes of keert ze het draadjesvlees om en om en om, tot al het leven eruit is gesudderd. Ze draagt een schort over haar zachte wollen jumper, haar honingblonde haren zijn weggedraaid in een Grace Kelly rol. De jaren zestig zijn nog maar net begonnen, ze heeft een gloednieuw huis in een gloednieuwe buurt, een zoon, een dochter, een taille, en haar man is pianist. Vanuit onze kleine achtertuin, omzoomd door de hoge heg van de boze buurman en een lagere heg van de lieve buren, kijk je uit over een veld met joelende kinderen, in de zomer gooien ze de bal naar elkaar - pas op voor de boze buurman, hij snijdt 'm in stukken -, in de winter leren ze schaatsen op het opgespoten ijs, achter een stoeltje, de houten doorlopers vastgeknoopt aan de kindervoetjes. In het aangrenzende Osdorp wordt nog volop gebouwd en dit is mijn leven, de kussen van mijn moeder, overal braakliggend land en het bonkende geluid van heimachines.

Het zijn slechts flarden van jeugdherinneringen, herinneringen die me plagen in mijn nachtelijke uren van slapeloosheid 50 jaar later, piekerend over waar het allemaal misging. Ik zie en hoor weer de feestjes van mijn ouders, hun rode wangen, het gelach, hun gekke woorden als ik verlegen draaiend in mijn roze ponnetje even mag kijken. De operazangeressen op de bank, met kunstwimpers en doorkijkblouses, en de buurvrouwen met suikerspinkapsels en vlinderbrillen die ik stuk voor stuk tante noem. 
De volgende dag spuiten de buurtkinderen elkaar nat met afgedankte afwasflessen vol water. Ik ren schaterend en gillend over het jonge gras, achter M aan op wie ik graag verliefd wil zijn, want dat doen prinsessen. Ik ben dan al 8 en denk dat de wereld zon is en opa's en oma's,  barbiehuizen, verjaardagen en een kerstboom met engelenhaar. Op vrijdag mag ik voor het eerst mijn nieuwe jurk aan als ik met mijn moeder naar de opera ga. In de pauze verruilen we het rode pluche van de stadsschouwburg voor de kale, grijze gangen achter en onder het toneel, waar mijn vader ons opwacht, en als ik door de bewaakte zijdeur stap, voel ik me de dochter van een koning.

Onze straat, onze wijk, is eigenlijk een dorpje binnen een stad. De huizen zijn als kabouterhuisjes met rode daken en witte schuurtjes in de voortuin, een hekje eromheen. Ze staan geschaard rond de zandbakken en klimrekken, slechts gescheiden door struiken vol jeukende rozenbottels. Een nieuw, fris concept, bedacht door jonge architecten die het haarscherp voor ogen hadden: het is een nieuwe wereld en alles wordt anders. Maar als je de straat uitloopt, dan kom je bij de grote weg. Daar rijdt lijn 19 en daar mag ik niet komen. Aan de overkant van die weg is de wereld groter en griezelig, met flats en klasgenootjes die feestjes geven waar ik niet naartoe durf. Met andere moeders die rare, dikke pannenkoeken bakken en vreemd ruiken. Je gaat, zegt mijn moeder, en ze trekt me zo vastberaden die weg over dat ik bij aankomst het cadeautje ben verloren, opgeslokt door de langsrazende bus.

Maar als het warm is en vakantie gaan we dagjes weg. Naar Zandvoort aan Zee, samen met tante Tine de operazangeres die het maar gek vindt dat ik me schaam voor mijn donkerrode zwembroekje met visjes, iedereen om me heen heeft een bikini aan. "Het ís niet gek, jij víndt het gek", zegt ze en tot op de dag van vandaag hoor ik die woorden nog. We gaan met het hele gezin naar de grote speeltuin De Zoete Inval in Halfweg, mijn broer Konijn durft alles, van de metershoge glijbaan af, rennen in de draaiende ton en heel hard op de Engelse wip, en ik durf niets. Op andere dagen fietsen we door de nog onbebouwde weilanden naar het zwembad in Zwanenburg, rollen we gierend van de lach van de duinen bij Kraantje Lek of eten we pannenkoeken met wespen in Thijsse's Hof. 

Een gelukkige jeugd maakt slechte schrijvers, en tijdens de eindeloze, stille uren in de herfstnachten van mijn leven, voel ik vooral de warmte op mijn huid en de liefde
 die me omringde. Gelukkig verhuizen we kort daarna naar Slotermeer, word ik 12, 13 en 14 in een wereld van drugs en seks, van hotpants en maxirokken, van anti-kraak, anti-koningshuis en anti-Vietnamoorlog, terwijl de kranten schrijven over milieuvervuiling, de oliecrisis, en ruimtevluchten. Het geeft me genoeg stof voor sombere introspecties, hysterische dagboeknotities, zwartgallig staren in de verte en hele weekenden apathisch liggen op mijn tienerbedje, wenend om veel oudere en onbereikbare jongens. Tot mijn vader het stadsleven zat is en ons de provincie in sleept. Dan ben ik 15 en begint het leven pas echt.


* Dit verhaal verscheen in 2023 in Tussen Andreasplein en Zwarte Pad, 8e jaargang, literair jaarboek voor Nieuw-West. Uitgever Stichting De Driehoek, Amsterdam.

maandag 10 januari 2022

De roos

Haar ouders gaven een feestje en ze had een lange, wijd uitlopende witte jurk gekocht met zo'n diep decolleté dat ze er een roos op speldde, precies in het midden, een grote rozerode kunstroos. Ze was 16 en ze voelde zich vrouwelijk, volwassen en sexy. Ze was niet de enige die dat zag. Een vriend van haar ouders zag het ook, en zijn vrouw zag dat hij het zag. Het meisje vond het leuk, de aandacht van een echte man, niet die jongetjes van haar leeftijd, die haar trouwens pas zagen staan toen ze 17 werd en haar bril, een hip pilotenmodel, inruilde voor lenzen. Maar nu was ze 16. Ze zat op school, ze luisterde naar David Bowie en Joan Baez en was verliefd op Paul Newman en op een jongen uit haar klas, elke maand een andere. Op dinsdagavond had ze balletles in de stad en op donderdag pianoles in de muziekschool vlakbij. Ze was 16, had steil donkerblond haar met een kaarsrechte pony en een tenger lichaam met een prille cup B. Ze keek TopPop en las Guy de Maupassant en Jan Wolkers. Ze was 16 en hij was 38.

Op het feestje flirtte zij met hem en hij met haar. Alsof het een grapje was. Alsof hij vertederd werd door haar onbevangen zoektocht naar haar seksualiteit. Haar ouders realiseerden zich te laat dat hun dochter op weg was om een vrouw te worden en daarom stonden ze ernaast toen ze bij hem op schoot kroop, in haar ene hand een sigaret, in de andere een glas wijn, en lachten. Het was onschuldig, het leek onschuldig, maar het meisje wist toen al met het feilloze instinct van een door de wol geverfde vrouw dat hij het hier niet bij zou laten.

Op dinsdagavond, als zij haar pliées en jetées  oefende, repeteerde hij met de oratoriumvereniging. In dezelfde stad. Hij kon haar wel brengen en halen, zei hij tegen haar ouders. Hij kwam er toch langs. Wat fijn, zeiden de ouders. Wat was het toch een aardige, openhartige man, zeiden ze. Geen hoogvlieger, maar te goeder trouw. Een leuke jonge vader met drie leuke jonge dochters en een leuke jonge vrouw. En dat was hij.

Ze vreeën elke dinsdag na haar balletles in zijn Opel Record. Hij liet haar bepalen hoever ze wilde gaan, op haar tempo en op haar initiatief. Hij was lief en zacht. Aardig en openhartig en te goeder trouw.

Ze moet er nu vaak aan terugdenken. Nu ze oud is en de ene na de andere misbruikzaak aan het licht komt. Aan die avonden in de Opel op het zijweggetje naast het tunneltje, waar ze later nog vaak had gestaan, met andere, veel jongere mannen. Ze weet ineens zeker dat als haar vader het had geweten, toen, in de jaren 70, hij zijn sterke vingers om de jonge vader's nek had gelegd tot je zijn strottenhoofd hoorde kraken en er geen zucht meer te horen was. Maar zij had zich veilig gevoeld. Het had de vertrouwdheid van een vader, maar het was tegelijkertijd een man waarmee ze rustig experimenteren kon, zonder dwang, zonder verwachtingen, zonder de later nog vaak gevoelde plicht om 'all the way' te gaan. Ze kon jong zijn, onervaren, zonder schaamte, omdat ze wist dat hij dat juist aantrekkelijk vond en haar wilde gidsen door het nieuwe landschap van mogelijkheden. 

Ze realiseert zich nu pas hoe dom hij was geweest en hoe fout. Omdat hij zijn vrouw bedroog, maar vooral omdat hij zijn grote handen om de borsten van een 16-jarig meisje legde, een kwetsbaar kind nog, niet opgewassen tegen een man van 38. Zo zou ze het nu in ieder geval moeten zien, maar het gekke was dat ze zich geen moment gedwongen of gebruikt had gevoeld. Het was geen machtsmisbruik, geen manipulatie, ze had zich nooit een slachtoffer gevoeld, ook nu niet, na al die jaren. Ze vond het eerder een openbaring hoeveel macht je kon hebben over een man, puur door je jeugd en je schoonheid, en wat een euforisch gevoel het had gegeven. Praat ze het daarmee goed? Nee. Maar het leven is niet zwart-wit, het zijn vooral heel veel troebele grijstinten. Trauma's zou ze pas later ontwikkelen, door mannen die onder haar huid kropen en haar bedrogen, haar in de steek lieten, en waarbij ze zich minderwaardig voelde. Aan de jonge vader dacht ze soms nog wel eens terug, als aan een aardige anekdote in haar reis naar volwassenheid.

Na een paar maanden verloor ze haar interesse, stopte met de balletlessen en gaf haar maagdelijkheid aan een jongen van de kunstacademie die met zijn lange wilde krullen leek op een Italiaanse visser.

dinsdag 19 februari 2019

Sprookje

Koning Ambrosius de 2e en zijn gade waren 30 jaren bij elkaar, toen Zijne Koninklijke Hoogheid besloot dat het welletjes was. Zijn vorstendom Lisiduna verkeerde in een staat van grote armoede en chaos, hij was het gekijf en gezeur van zijn koningin zat, zijn enige zoon had de wens noch de ballen om hem op te volgen als koning en zijn dochters waren veel te slim om te worden uitgehuwelijkt aan een geschikte kandidaat. Daar kwam bij, niemand luisterde nog naar hem. Hij had net zo goed alleen kunnen wonen in dit grote, sombere paleis met zijn 70 kamers, 2 wc’s en 1 badkamer. Als hij het Koninklijke lijf wilde reinigen, stond zijn lamlendige zoon altijd net onder de douche, urenlang, en dan kon hij schreeuwen en op de deur bonken zoveel hij wilde, het hielp allemaal niets. Als hij het 8-uurjournaal wilde zien, dan zat zijn gezin op de Koninklijke sofa te kijken naar een vreselijke soap uit het buurland Snorrenhoef. En wilde hij eens fijn gaan luisteren naar de muziek van zijn geliefde fanfarecorps Fedderius de Grote, dan hief zijn vrouw net een snerpende aria aan, die hem door merg en been ging.

Hij was het zat.
‘Ik ga weg’, zei hij.
Zijn vrouw barstte in huilen uit. ‘Nee!’, kreet ze.

Maar hij hield voet bij stuk. ‘Ik ga weg’, riep hij elke dag. Tegen zijn vrouw, tegen zijn zoon, tegen zijn dochters. Zelfs tegen de hond. Urenlang zwierf hij rond in zijn Koninkrijk, niemand mocht weten waar hij verbleef en met wie. Hij sliep niet langer in de Koninklijke sponde. Hij at niet meer aan de Koninklijke tafel. Blind en doof voor de royale tranen die zijn vrouw plengde, trok hij zich terug in zijn geheime Kingcave en bleef daar totdat iedereen naar bed was. Dan kwam hij naar buiten en keek tot in de kleine uurtjes films uit verre landen tot hij in slaap viel op de Koninklijke sofa.

Nu riep hij wel leuk dat hij wegging, maar waarheen? Waar kan een koning heen als hij zijn gezin zat is? Hij was reeds op jonge leeftijd uitgehuwelijkt en de weinige familie die hij bezat woonde overzee en was allang vergeten hoe hij heette. Als koning kon hij niet bij vrienden op de bank gaan slapen, dat gaf geen pas. Bovendien, wie waren zijn vrienden nog als hij als koning aan lagerwal zou geraken?

Verdraaid zeg, verdikkeme en verdulleme nog aan toe, schold de koning elke dag. Hij schold en schold en schold tegen iedereen die hem voor de voeten liep. Hier en daar deelde hij een oorvijg uit, of het nu een passerende lakei was of een van zijn kinderen. ‘Minkukels’, riep hij. ‘Addergebroed, galgenaas, rapaille, ik kan niet wachten tot ik hier weg ben!’

Inmiddels sloop iedereen op kousenvoeten door het huis, bang om de koning te ontrieven waardoor hij weer in woede zou ontsteken. De koningin was gestopt met huilen, ze was nu weer gewoon boos. ‘Als jij niet gaat, ga ik!’, riep ze. ‘Ik kan niet wachten, serpent’, schreeuwde de koning terug en stormde de deur uit. ‘Schlemiel’, riep hij en passant tegen zijn zoon en gaf hem een gemene duw. ‘Hoerenjong!’

Op een dag, de koningin was net aan het vergaderen met haar hofdames, werd de koning zo ontzettend boos, dat hij zijn jongste dochter een klinkende slag om de oren gaf. 
‘Luister naar mij’, bulderde hij. ‘Ik ben de Koning!’. 
Het prinsesje begon te huilen en rende naar haar moeder in de vergaderzaal. ‘Nondeju’, brieste de moeder des Vaderlands. Het bloed steeg naar haar wangen, ze schoof haar stoel met een ruk naar achteren en tot grote ontsteltenis van haar gevolg rende ze zonder enige inachtneming van het gebruikelijke protocol naar de deur.

Toen de koningin beneden kwam, stond de poort open en was de grote, rode koets verdwenen; de vogel was gevlogen. De koningin riep de voltallige ministerraad bij elkaar. 
‘Wat te doen’, vroeg ze. ‘Van onze grenzen aan Asschat tot aan Snorrenhoef toe, er is geen land met de koning te bezeilen ‘, zei ze. 
‘Een depressie’, riep de Minister van Chirurgie en Aderlaten stellig. 
‘Financiële stress’, riep de Minister van Schatkist en Belastinggeld. ‘Bindingsangst?’, opperde de Minister van Koetsen en Karrenpaden voorzichtig. ‘Gelul’, riep de koningin. ‘De Koning heeft een Ander!’ 
De voltallige Ministerraad deinsde achteruit. ‘NEE’, riep men in koor.

Tijdens het Groot Ministerieel Overleg zocht het kleine prinsesje troost in de Koninklijke stallen. Ze snikte bittere tranen in de manen van Miltonius, haar lievelingspaard. Ze was bang. Bang voor haar vader, de boze koning, en bang voor wat er komen ging. De muren van het paleis trilden van boosheid en geschreeuw. In de gangen klonken rennende voetstappen van chaos en paniek. Ze wilde graag haar klagende moeder terug en haar chagrijnige vader. Waarom kon alles niet blijven zoals het was?

Toen ze thuiskwam, stond haar moeder in de gang met een aantal reiskoffers van glanzend goudbrokaat, op alle zijden bedrukt met het familiewapen. 
‘Het is hier niet langer veilig’, zei ze, ‘we gaan weg, voor je vader terugkomt.’ ‘Maar waar naartoe’, riep het prinsesje ontsteld. 
‘Geen vragen’, zei de koningin. 
‘Maar mijn paard?’, huilde het prinsesje. 
‘Ga je zus zoeken, roep je broer, we gaan.’ 
Tegen zoveel stelligheid kon het prinsesje niet op en ze rende de enorme trappen op, op zoek naar haar grote zus. ‘Wat een onzin’, riep die, maar ze pakte gelaten haar koffers in en stapte samen met haar moeder, haar zus, haar grote broer en haar hond in de reservekoets. 
'Hihahoe', hinnikten de paarden. 
'Woef', deed de hond. 
Klikkerdieklak, gingen de hoeven op het plaveisel. 
‘Miltonius’, zuchtte het prinsesje. 
De koningin keek bedenkelijk. In haar boosheid had ze gehandeld zoals een moederkip haar kuikens beschermt, kloek en daadkrachtig. Maar hoe nu verder? Ze had geen geld, het koninkrijk was door het falende beleid van haar eega zo goed als failliet en het familiekapitaal, ook dat van wijlen haar vader, was gebruikt om de landerijen te onderhouden en de hongerlijdende pachters zoet te houden.

De koets reed de grens over naar het ministaatje Snorrenhoef. De avond viel en de hoge loofbomen ruisten in de zachte zomerwind. Na een uur stopten ze voor het oude en verwaarloosde buitenpaleis dat dicht tegen een vestingswal aanlag. Erachter stroomde een woest kolkende rivier. De oprijlaan was overwoekerd met wingerd en brandnetels en de toegangspoort hing vol met spinnenwebben. Ratten maakten zich uit de voeten, een kraai fladderde op, luid schreeuwend. 
De koningin duwde de deur open. 
‘Nou’, zei ze monter, in een poging het moreel op te vijzelen, ‘daar zijn we dan.’ 

De woning was donker en verlaten. Er stonden maar enkele meubels, er lag geen tapijt, er brandde geen haard en in de oude bedden rook het naar schimmel. 
‘Het komt goed’, zei ze tegen haar sip kijkende kinderen en probeerde een zelfvertrouwen in haar blik te leggen dat ze op dat moment helemaal niet voelde. Die nacht sliep ze slecht. In de maanverlichte nacht luisterde ze naar de roepende bosuilen en naar de regelmatige ademhaling van haar jongste die diep in haar armen de slaap van de argelozen sliep. Deed ze er goed aan om de koning te verlaten? Elke vezel in haar lijf riep nee, maar ze wist dat ze sterk moest zijn, het had lang genoeg geduurd. Tegen het ochtendgloren viel ze in slaap. Komt tijd, komt raad, zei wijlen haar moeder vroeger altijd als ze huilend van liefdesverdriet thuiskwam. Geen handen vol, maar landen vol, troostte haar vader dan.

Intussen was de koning weer teruggekeerd naar huis. Verbolgen zat hij op zijn troon en staarde naar de brief in zijn handen. De koningin wilde geld en Zijne Heerlykheid de Rechter had bepaald dat hij haar dit moest geven. 
‘Hoe durven ze’, zei hij hardop, ‘Ik ben de Koning’, maar niemand die nog goedkeurend knikte op alles wat hij zei. Wat moest hij doen? De schatkist was leeg. Hoe kwam hij aan geld? Hoe deden gewone mensen dat? Het enige dat hij kon was Koning zijn en hij piekerde er niet over om ooit iets anders te zullen zijn dan Koning. Hij stond op en keek om zich heen. Het paleis maakte een verlaten indruk. Het personeel was gevlucht of hield zich gedeisd in de keuken en er was niemand die de Koninklijke rommel achter zijn Koninklijke reet opruimde. 
‘Losers’, riep hij nog maar eens en liep stampend de trap af naar de schermzaal.

In het land Snorrenhoef ging enkele maanden later het leven van het voormalig Koninklijke gezin bijna weer zijn normale gang. De koningin was geen koningin meer, alleen nog stiekem, als niemand keek. Ze had haar hermelijnen mantel uitgedaan en verkocht, net als de koets en de 4 paarden, en werkte anoniem als wasvrouw in het nabijgelegen dorp. Met hulp van een van haar getrouwen had ze haar dochters lievelingspaard gekocht, zodat het kleine meisje weer kon rijden. Het prinsesje was dolblij. 

Maar op een dag sloeg het noodlot toe. Het prinsesje werd ziek. De koningin liet de geneesheer komen, maar die wist niet wat de prinses mankeerde. U moet naar Asschat, zei hij. Daar is een geneesheer die haar misschien kan helpen. Maar ik heb geen koets meer, zei de koningin. Snel stuurde ze een heraut naar het koninklijk paleis van Lisiduna met een verzegeld telegram. 

‘Dochter ziek, schreef ze. ‘Kom snel. Breng koets!’ 
Ze kreeg per ommegaande een schrijfsel van de koning retour. 
‘Kan niet’, schreef hij. ‘Koning heeft afspraak.’

Dat deed de deur dicht. 
‘Wel nondeju’, riep de koningin verontwaardigd. ‘Ik heb die pummel niet nodig, ik koop zelf een koets!’ 
Ze ging naar de plaatselijke sloop en kocht van haar laatste spaargeld een bouwvallig koetsje. Er ontbrak een deur en de bekleding was mottig en beschimmeld, maar er zaten wielen onder en de volgende morgen togen de koningin en haar dochter naar de geneesheer in het land Asschat. 
‘Waar is papa?’, huilde het prinsesje. 
‘Die heeft een belangrijke afspraak’, zuchtte de koningin. 
‘Met wie dan?’, snikte het prinsesje. 

De koningin zweeg. Ze had een donkerbruin vermoeden, maar onderdrukte deze gedachte. Ze moest aan haar kinderen denken. En wat kon ze er trouwens aan doen? De Koning was beledigd. De Koning was boos. De Koning voelde zich opzijgezet. De Koning nam wraak. Ze wist het niet goed meer. Moest ze medelijden hebben met de koning of moest ze hem haten? Hij was geen goede echtgenoot geweest en een nog slechtere vader. Maar was dat zijn schuld? Hij had geen weerstand kunnen bieden aan de verleidingen die rondwaarden in zijn koninkrijk, maakte dat hem een slecht mens? 
‘Ja, natuurlijk, idioot!’, zei ze hardop tegen zichzelf. 

Ach, ach, die arme koning. Het was voor hem ook niet gemakkelijk geweest om zijn koninkrijk overeind te houden in deze barre tijden van crisis in een land dat verdeeld was tussen republikeinen en monarchisten. 
‘Dat praat niet goed wat hij zijn kinderen heeft aangedaan’, zei ze weer, in een poging voet bij stuk te houden. ‘Kinderen horen in veiligheid op te groeien.’
En toch had ze hem 30 jaar lang innig liefgehad. Hoe vaak hij zijn heil had gezocht in de armen van een dienstmeid of hofdame, ze wist het niet. Ze twijfelde aan alles nu en het hielp niet dat het in Lisiduna, maar ook in Asschat en Snorrenhoef gonsde van de verhalen over haar gemaal en zijn vermeende liefjes. Ze rechtte haar rug. ‘Komaan’, mompelde ze, ‘zo’n geweldige echtgenote was je zelf ook niet en als je echt een goede moeder was geweest, had je wel eerder de benen genomen!’

In het hospitaal van Asschat vertelde de beroemde geneesheer hen dat het prinsesje leed aan een zeldzame ziekte. Ze kon er oud mee worden, stelde hij haar gerust, maar het zou niet gemakkelijk zijn. Het prinsesje hield zich kranig. ‘Zie je mam, ik kan er oud mee worden.’ Maar de koningin keek zorgelijk. Medicijnen waren duur, ze was arm en ze kreeg nog steeds geen cent van de koning. Ze besloot niet bij de pakken te gaan neerzitten, ze stroopte haar mouwen op en werkte extra uren en extra dagen, soms in de avonden, want van een kale koning kon je niet plukken en smeken bij de kerk en haar vazallen ging haar te ver, ze had tenslotte nog steeds haar Koninklijke trots.

En zo werkte de koningin zich halfdood om haar gezin groot te brengen. In haar eentje bekostigde ze schoolkosten, paardrijlessen, kleding en eten. Toen de twee oudste kinderen het nest verlieten, kocht ze huisraad voor ze, leerde ze hen budgetteren als een bedelaar en hielp ze hen de strenge winters en hete zomers door. De koning was ‘m gesmeerd, hij zwierf jarenlang rond door zijn vervallen koninkrijk, zonder vaste woon- en verblijfplaats, en liet een spoor van schulden achter. Voor het paleis stond de oude, rode koets, onder een laag stof, vervallen en vergeten. Heel af en toe liet de koning iets van zich horen, meestal via heraut of telegram, maar de koningin had geleerd dat hij in alle talen zweeg als ze hem om hulp of geld vroeg. Soms zocht hij contact met zijn dochters, maar zijn zoon bestond niet meer voor hem. Na enkele jaren huwde hij een nieuwe koningin. Zij bracht twee zonen mee uit een eerder huwelijk, en de koning besloot om samen met hun een nieuw koninkrijk te stichten, in een land ver voorbij de bewoonde wereld.

Nu de koning een nieuw koninkrijk had, voelde hij zich weer kranig en patent en stuurde hij elke maand wat goudstukken naar zijn voormalige koningin en moeder van zijn erfgenamen, maar nooit genoeg. Verder zweeg hij. Het verleden was dood. De koningin waagde zich niet aan een nieuwe koning, ze had haar lesje geleerd en er was niemand die haar nog mocht vertellen wat ze moest doen en hoe ze moest leven en met wie ze haar tijd doorbracht. Haar zoon trok zich terug in het bos, werd vogeltrainer en huwde een buitenlandse prinses. Haar oudste dochter had genoeg van al die kouwe kak, duwde de rijke koopman aan wie ze was uitgehuwelijkt in een ravijn en ging werken in het Snorrenhoefse Dolhuis. De beroemde dokter in Asschat stierf aan een beet van de Drentse Reuzenteek en het jongste prinsesje volgde hem op. Ze werd een gevierd arts in Lisiduna en verre omstreken. De koningin bleef zich halfdood werken tot haar hart het begaf en ze stierf aan uitputting.

De moraal van dit verhaal? Geen. De koningin kreeg niet wat ze verdiende, er ging geen raam open toen de deur sloot. Haar kinderen werden niet allemaal rijk, gezond en gelukkig. De hond stierf. De koning werd weer blij en tevreden en karma bestaat niet.

-einde-