Ik werd geboren op een koele junidag in het jaar 1959, aan de vooravond van een van de warmste en droogste zomers ooit. Een liter melk kostte 35 cent, er woonden 11.278.000 mensen in Nederland en Teddy Scholten had een hit met Een Beetje. Ik weet niet of mijn moeder al zwanger was toen ze met haar jonge gezin verhuisde van de Rivierenbuurt naar Geuzenveld, maar heel lang woonde ze er in ieder geval nog niet. Mijn wieg stond in de ouderlijke slaapkamer en die grensde aan mijn vaders studeerkamer waar de piano stond en aan een ander, kleiner kamertje waarin het bedje van mijn grote broer stond. Hij werd drie jaar eerder geboren in Nieuw-Zuid en kon dus bogen op een chiquere herkomst dan ik, kind van Nieuw-West. Als ik nu, al die jaren later, mijn ogen sluit, zie ik haarscherp alle details van de kleine nieuwbouwwoning in de Willem van Hembyzestraat voor me. De smalle gang met links naast de voordeur de wc en rechts de deur naar de keuken. Onder de geiser en de granieten gootsteen hangt een gordijntje met daarachter een wit kinderbadje, een plastic teiltje voor de afwas en een houten knijptang om op wasdag de kokendhete lakens uit de draaiende, schuddende en dampende tobbe te vissen, ernaast staat de centrifuge met erbovenop geklemd de wringer. Op zaterdag is de keuken warm en veilig, het enkele glas beslagen en druipend van het vocht. Ik zit op het aanrecht, in een wit katoenen hempje en poets mijn tanden, mijn korte haar is nat van mijn wekelijkse bad. Ik weet niet waarom ik op die leeftijd nog in de teil ga, terwijl we boven een echte badkamer hebben met een douche, een lavet en een elektrisch straalkacheltje. Misschien schilt mijn moeder tegelijkertijd de aardappelen, dopt ze de boontjes of keert ze het draadjesvlees om en om en om, tot al het leven eruit is gesudderd. Ze draagt een schort over haar zachte wollen jumper, haar honingblonde haren zijn weggedraaid in een Grace Kelly rol. De jaren zestig zijn nog maar net begonnen, ze heeft een gloednieuw huis in een gloednieuwe buurt, een zoon, een dochter, een taille, en haar man is pianist. Vanuit onze kleine achtertuin, omzoomd door de hoge heg van de boze buurman en een lagere heg van de lieve buren, kijk je uit over een veld met joelende kinderen, in de zomer gooien ze de bal naar elkaar - pas op voor de boze buurman, hij snijdt 'm in stukken -, in de winter leren ze schaatsen op het opgespoten ijs, achter een stoeltje, de houten doorlopers vastgeknoopt aan de kindervoetjes. In het aangrenzende Osdorp wordt nog volop gebouwd en dit is mijn leven, de kussen van mijn moeder, overal braakliggend land en het bonkende geluid van heimachines.
Het zijn slechts flarden van jeugdherinneringen, herinneringen die me plagen in mijn nachtelijke uren van slapeloosheid 50 jaar later, piekerend over waar het allemaal misging. Ik zie en hoor weer de feestjes van mijn ouders, hun rode wangen, het gelach, hun gekke woorden als ik verlegen draaiend in mijn roze ponnetje even mag kijken. De operazangeressen op de bank, met kunstwimpers en doorkijkblouses, en de buurvrouwen met suikerspinkapsels en vlinderbrillen die ik stuk voor stuk tante noem. De volgende dag spuiten de buurtkinderen elkaar nat met afgedankte afwasflessen vol water. Ik ren schaterend en gillend over het jonge gras, achter M aan op wie ik graag verliefd wil zijn, want dat doen prinsessen. Ik ben dan al 8 en denk dat de wereld zon is en opa's en oma's, barbiehuizen, verjaardagen en een kerstboom met engelenhaar. Op vrijdag mag ik voor het eerst mijn nieuwe jurk aan als ik met mijn moeder naar de opera ga. In de pauze verruilen we het rode pluche van de stadsschouwburg voor de kale, grijze gangen achter en onder het toneel, waar mijn vader ons opwacht, en als ik door de bewaakte zijdeur stap, voel ik me de dochter van een koning.
Onze straat, onze wijk, is eigenlijk een dorpje binnen een stad. De huizen zijn als kabouterhuisjes met rode daken en witte schuurtjes in de voortuin, een hekje eromheen. Ze staan geschaard rond de zandbakken en klimrekken, slechts gescheiden door struiken vol jeukende rozenbottels. Een nieuw, fris concept, bedacht door jonge architecten die het haarscherp voor ogen hadden: het is een nieuwe wereld en alles wordt anders. Maar als je de straat uitloopt, dan kom je bij de grote weg. Daar rijdt lijn 19 en daar mag ik niet komen. Aan de overkant van die weg is de wereld groter en griezelig, met flats en klasgenootjes die feestjes geven waar ik niet naartoe durf. Met andere moeders die rare, dikke pannenkoeken bakken en vreemd ruiken. Je gaat, zegt mijn moeder, en ze trekt me zo vastberaden die weg over dat ik bij aankomst het cadeautje ben verloren, opgeslokt door de langsrazende bus.
Maar als het warm is en vakantie gaan we dagjes weg. Naar Zandvoort aan Zee, samen met tante Tine de operazangeres die het maar gek vindt dat ik me schaam voor mijn donkerrode zwembroekje met visjes, iedereen om me heen heeft een bikini aan. "Het ís niet gek, jij víndt het gek", zegt ze en tot op de dag van vandaag hoor ik die woorden nog. We gaan met het hele gezin naar de grote speeltuin De Zoete Inval in Halfweg, mijn broer Konijn durft alles, van de metershoge glijbaan af, rennen in de draaiende ton en heel hard op de Engelse wip, en ik durf niets. Op andere dagen fietsen we door de nog onbebouwde weilanden naar het zwembad in Zwanenburg, rollen we gierend van de lach van de duinen bij Kraantje Lek of eten we pannenkoeken met wespen in Thijsse's Hof.
Een gelukkige jeugd maakt slechte schrijvers, en tijdens de eindeloze, stille uren in de herfstnachten van mijn leven, voel ik vooral de warmte op mijn huid en de liefde die me omringde. Gelukkig verhuizen we kort daarna naar Slotermeer, word ik 12, 13 en 14 in een wereld van drugs en seks, van hotpants en maxirokken, van anti-kraak, anti-koningshuis en anti-Vietnamoorlog, terwijl de kranten schrijven over milieuvervuiling, de oliecrisis, en ruimtevluchten. Het geeft me genoeg stof voor sombere introspecties, hysterische dagboeknotities, zwartgallig staren in de verte en hele weekenden apathisch liggen op mijn tienerbedje, wenend om veel oudere en onbereikbare jongens. Tot mijn vader het stadsleven zat is en ons de provincie in sleept. Dan ben ik 15 en begint het leven pas echt.
* Dit verhaal verscheen in 2023 in Tussen Andreasplein en Zwarte Pad, 8e jaargang, literair jaarboek voor Nieuw-West. Uitgever Stichting De Driehoek, Amsterdam.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten