zondag 21 januari 2024

Een gat in de heg

Even na het middernachtelijk uur fietsen mijn vriendinnetje en ik over de Westoever naar Osdorp. Pinksteren valt laat dat jaar, maar de zomer is nog lang niet in zicht, het is dichtbewolkt, de lucht is donkergrijs en vaal en de wassende maan laat zich maar moeilijk zien. We trappen flink door, want zelfs de razende adrenaline in onze puberlijven is niet genoeg om de slaapkou te verjagen. Ik ben bang. In het lange stuk langs het Vogeleiland hoor ik overal geritsel en zie ik de schaduwen van niet bestaande mannen met oplichtende ogen. Was het niet precies op dit fietspad geweest dat een man een langsfietsende vrouw met een mes in haar billen had gestoken?
‘Wacht op mij’, roep ik naar Anja.

Het Vogeleiland is verboden gebied. Het is een verwilderd, onontgonnen terrein met drooggevallen beken waarin manshoge brandnetelstruiken groeien. Mijn broer Peter heeft er een hut gebouwd, samen met zijn vrienden, en in die hut maken ze muziek en roken hasj. Als ik met hem mee mag, loop ik zo stilletjes mogelijk achter hem aan terwijl hij als een Indiana Jones avant la lettre de weg voor me vrij hakt. Hij is al 17 en vindt het knap lastig dat ik als een zwaan kleef aan achter hem aanloop. Ik kopieer zijn muzieksmaak, dweep met zijn hippievriendinnetjes, en ben tot zijn grote ergernis al twee jaar verliefd op een van zijn beste vrienden. De hut is nog mooier dan in mijn fantasie. Hij heeft de vorm van een koepel, gemaakt van de takken van een laaghangende boom, aangevuld met takken en bladeren van andere bomen. Peter en zijn vrienden hebben en er van alles in gesleept: glazen, borden, een camping gasstelletje en veel snoep, snacks en drank, dat waarschijnlijk uit de kasten van onze ouders is gestolen. Ik ga zo onopvallend mogelijk zitten in de verste hoek van de hut, wat je niet ziet is er niet. Ik zie hoe mijn grote, stoere broer zijn benen onder zich vouwt en een joint begint te draaien. Op zijn donkerbruine, schouderlange krullen draagt hij een slappe vilthoed en een oud tafelkleed dient als een soort cape. Langzaam druppelen zijn vrienden binnen. Ze hebben allemaal lang haar en dragen Afghaanse jassen of spijkerjacks. Met bonzend hart wacht ik op Erwin, de enige van mijn broers vrienden die geen Woodstockerfenis met zich meesleept, zijn haar kort draagt en lekker ruikt, maar hij laat zich niet zien.

‘Wat als mijn moeder wakker wordt', hijg ik, terwijl ik mijn uiterste best doe om Anja bij te houden. 'Of mijn vader?´
‘Waarom zouden ze bij je kijken, dan doen ze anders toch ook nooit’, zegt Anja.
‘Zou Peter de tuindeuren wel goed hebben dichtgedaan achter ons’, vraag ik weer.
Anja draait met haar ogen. Ze is de kartrekker in onze vriendschap. In alles waar ik laat mee ben, is zij vroeg. Ze is aantrekkelijk, met een brede, gulle lach, en heeft grote borsten, iets waar ik alleen maar van kan dromen. Zij weet hoe het moet, zoenen en seks, alles, en ik, ik heb niks en ik weet niks.
‘Fiets nou maar door, anders missen we het beste deel’. Ze lacht, want bang, bang is zij ook niet.

Ik ben geboren en getogen in Geuzenveld, maar op mijn 10e zijn we naar Slotermeer verkast omdat we een groter huis nodig hadden. Dat was al moeilijk genoeg geweest omdat de nieuwe wijk als dag en nacht verschilt van het lieve straatje uit mijn jeugd met de poppenhuisjes, de speelpleintjes en de buurtwinkel. Geen eengezinswoning meer, maar een portiekflat, vlak achter de drukke rotonde van de Slotermeerlaan, en de ingang van onze woning ligt niet aan de straat maar op de eerste verdieping, boven de fietsenkelders waar ik meerdere keren een heuse rat in de ogen kijk. De woning is een stuk ruimer dan mijn geboortehuis, maar - vooral beneden in het souterrain - donker en vochtig en niet zonnig en licht zoals in mijn oude, door mijn opa met rozenbehang opgeknapte meisjeskamertje. Weg vertrouwde buren, weg jeugdvriendinnetjes, weg speeltuintjes, buurtwinkels en het groene gras en de wilde rozen in onze zonverlichte tuin. Ik ben nog niet eens 12 jaar oud, maar er breken donkere jaren aan. Ik moet wennen aan de nieuwe buurt, de middelbare school en de opkomst van de supermarkt. We leven in de nasleep van Woodstock, maar de blije hippies uit de flower power periode van de jaren 60 zijn veranderd in schreeuwende protestbewegingen die een golf van experimentele drugs als LSD en speed met zich meebrengen. Als je onze flat binnenkomt, sta je in een halletje met wel zes deuren, nee zeven, als je de voordeur meerekent. Een ervan geeft toegang tot een smalle trap naar beneden, daar slapen mijn oudste broer en ik. Onze slaapkamers grenzen aan een donkere, dichtbegroeide streep tuin. De badkamer is weggestopt onder de trap, alsof ze er op het laatste moment nog net aan dachten. Het is een vochtige ruimte zonder ramen, met een lavet en een krappe douchecel, waar het altijd muf ruikt en de schimmel op de muren staat. Als er na een jaar een verstopping in het riool zit, komen de drollen van het hele blok bij onze afvoer naar boven. Mijn kamer ligt ernaast en is langwerpig en smal, met donkerblauw zeil en twee openslaande deuren naar de tuin. Als ik in een kille herfstnacht onverwacht wakker word, kijk ik in het gapende, donkere gat van onze tuin. De tuindeuren staan wagenwijd open en de oranje jaren 70 gordijnen klapperen in de nacht. Als in een vertraagde droom ga ik rechtop zitten en pas na enkele minuten die uren lijken te duren vind ik de moed om mijn bed uit te rennen, door de lange, lange gang de smalle trap op naar boven, naar mijn moeder. Als ik als kind een boze droom had, een nachtmerrie, dan liep ik zo snel als mijn blote kindervoetjes me konden dragen naar de slaapkamer van mijn ouders. Ik hoefde niets te zeggen, mijn moeder voelde mijn aanwezigheid nog voor ik iets kon uitbrengen. Dan tilde ze haar dekens op, kom er maar bij, betekende dat. Na een half uur was mijn angst gezakt en bracht ze me weer naar mijn eigen bed. Nu, in dit huis, deze kamer, ben ik vaak bang. Onze aan een fietspad gelegen tuin is door een gat in de heg al een paar keer gebruikt als toevluchtsoord voor hitsige stelletjes. 'Smeerlappen', had mijn vader gezegd, maar op mijn vraag wat hij daar uit de struiken plukte, had hij geen antwoord gegeven. Maar overdag gebruik ik de heg vaak als vluchtroute als ik niet gezien wil worden of als ik huisarrest heb, dan druk ik de tuindeuren zo zacht mogelijk achter me dicht en verdwijn.

Die nacht doen we dat samen, Anja en ik. Want in de Aker is het feest, het Luilaknachtfeest. Ik mag daar natuurlijk niet heen en Anja ook niet, dus hebben we een plan bedacht. Zij logeert bij mij en na middernacht sluipen we het huis uit, mijn broer zit in het complot en sluit de tuindeuren achter ons. We staan niet stil bij eventuele gevolgen of hoe we weer naar binnen komen, dat is van later zorg. Ik ben nooit eerder zo opstandig geweest, maar 1973 is geen gemakkelijk jaar voor me. Ik maak een razendsnelle ontwikkeling door van kind naar vrouw, waarin mijn lichaam mijn geest niet kan bijhouden en er sullig achteraan hobbelt. Ik verzet me tegen mijn ouders en mijn leraren, wil niet meer naar school of naar mijn pianolessen, en de enige gedachten die ik nog lijk te hebben zijn gewijd aan kleding, jongens en seks. Maar als we onze fietsen tegen de gevel van het buurthuis in Osdorp plaatsen, staat het angstzweet op mijn rug.

Op mijn twaalfde loop ik van huis weg. Ik weigerde mijn bietjes te eten, wie lust dat, wie eet dat? Mijn moeder is boos, ze zegt dat als ik ze niet opeet, ik ook niet naar Angelique mag kijken. Dat is erg. Angelique, de Franse televisieserie uit de jaren 70 is het mooiste en het meest romantische dat ik ooit zag, maar ik houd koppig stand. Ik zit aan tafel, een uur lang, mijn eten is koud. ‘Jan, zeg er eens wat van’, zegt mijn moeder tegen mijn vader. Mijn vader, niet zozeer goeiig maar eerder mentaal altijd wat afwezig als het om het dagelijkse reilen en zeilen van zijn gezin gaat, kijkt verstrooid op van zijn krant. ‘Eet je bord leeg’, zegt hij zonder veel overtuiging. ‘Nee’, zeg ik ferm. Ik sta op en kijk hem uitdagend aan. ‘Ja’, zegt mijn vader kalm. Nu staat hij ook op, want nu moet hij zijn autoriteit laten gelden, iets waar hij helemaal geen zin in heeft. ‘Ga zitten’, zegt hij. ‘Nee’, zeg ik weer, nu iets luider. Dan pakt hij met zijn sterke pianistenvingers mijn dunne armpjes beet en dwingt me omlaag, op de stoel. Ik huil inmiddels echte tranen en roep dat hij me pijn doet. Hij heeft me nooit geslagen, maar dit voelt alsof hij me een klap in mijn gezicht geeft. Als hij me loslaat, ren ik de kamer uit, ruk de buitendeur open en schreeuw dat ze me nooit meer terugzien. Ach, mooie, dramatische puberjaren, waar zijn ze gebleven. Buiten is het al aan het schemeren, maar ik ben met mijn 12 jaren vastberaden en loop de straat uit, richting de Slotermeerlaan. Ik stap stevig door terwijl de wind mijn tranen droogt. Ik loop langs de Massamarkt, langs plein 40-45, tot helemaal bij hotel Slotania, maar dan blijf ik staan, rillend van de kou. Wat nu. Rechtsaf zie ik de Kolenkitkerk liggen, daar mag ik helemaal niet naartoe. En linksaf, wat is daar? Ik weet helemaal niet wat daar is. Dit is mijn wereld en hier houdt hij op. Als een geslagen hond keer ik terug naar huis. Ik hoor mijn vader pianospelen, mijn moeder zit aan de koffie. Ze klopt naast zich op de bank. Kom nou maar, betekent dat, Angelique begint. Als ik ’s avonds in bed lig, komt ze me nog even welterusten zeggen. ‘Volgende keer gewoon je groenten eten’, zegt ze. ‘Je bent tenslotte al bijna 13’. De volgende ochtend staat de herinnering aan mijn vaders vingers blauw in de huid van mijn armen.

Binnen is het vol en druk. Ik heb moeite me te oriënteren, want de lucht die ik inadem is plotswarm en scherp van de sigarettenrook en in de schaarse verlichting ziet de ruimte er heel anders uit dan overdag. Anja roept iets en verdwijnt. Bij de bar zie ik haar met een jongen praten, ze lacht veel. Als ze terugkomt, duwt ze me een plastic bekertje in mijn hand. ‘Rum-cola’, schreeuwt ze in mijn oor. ‘Gekregen van hem!’ en ze wijst. In de grote ruimte gaan we zitten op een van de lange banken. Ik zit met mijn rug naar een groot, wit scherm toe. De DJ draait muziek van Uriah Heep, van de Bintangs, Wishbone Ash en Deep Purple. Na een tijdje merk ik dat de mensen om me heen allemaal naar het scherm achter me kijken. Als ik me omdraai zie ik meer dan levensgroot een mannelijk geslachtsorgaan in een zwaar behaarde vagina verdwijnen. Dit is porno, schiet er door me heen. Ik voel dat ik van kleur verschiet en ben blij dat het zo donker is. Ik wil wel kijken, natuurlijk wil ik kijken, maar het is alsof iedereen ineens naar mij staart, dat kleine kind met in haar ene hand een klungelig zelfgedraaid sjekkie en in de andere een bekertje rum-cola. In het halfduister zoeken mijn ogen naar mijn vriendin, maar ik zie haar nergens. Omdat ik nu ook een beetje misselijk ben, sta ik op om naar de wc te gaan.

Als ik 13 ben zit ik op het Cartesius Lyceum, in de brugklas. Het is 1972 en op school heerst er complete anarchie. Mijn broer Peter zit in de derde. Ze mogen roken in de klas en zitten op de tafels. Ik vind de school te groot, mijn broer doet alsof ik niet besta, en als ik op mijn fiets door de lange gang van het houten bijgebouw fiets, word ik voor 3 dagen geschorst. Na schooltijd hang ik op straat. Leunend tegen de portiekdeur met Fay, het zusje van de Taylor broers van het hofje achter ons, met de simpele broertjes De Vries en met Benny Maarsseveen die later mijn klasgenootje zwanger zal maken, maar meestal met mijn hartsvriendin Anja en haar oudere zus, die 16 is en al werkt. Ze is bejaardenverzorgster in de zorgflat naast ons en ze vertelt dat oude mannen steeds grotere ballen krijgen die helemaal naar beneden hangen, als tennisballen in een netje, zegt ze, tot zeker wel op hun knieën. Ik gruw van haar verhalen, zo vies, maar het is Fay die op een dag roept dat ik ineens okselhaar heb, en ze giert het uit. Ik ben dan al vreselijk verliefd op Erwin. De liefde duurt meer dan twee jaar en wordt slechts onderbroken door korte uitstapjes naar jongens van mijn klas en naar Alan, de mooiste jongen uit de Indische Taylor familie, want hij heeft lang haar met schuifspeldjes erin en speelt basketbal op een nabijgelegen veldje. Alan, Alan, schrijf ik in mijn dagboek, maar meestal gaat het over Erwin of over Boudewijn de Groot van wie ik een handtekening heb gekregen na een optreden op het Jan van Galen terrein, maar mijn allergrootste liefde is David Cassidy. Mijn kamer is zo volgeplakt met posters dat je het originele behang, wit met rode en blauwe streepjes, niet meer ziet. Ik verzamel alles, koop Popfoto’s en andere tijdschriften bij ‘de Manke’, een sigarenwinkeltje naast onze flat, die behalve rookwaar en tijdschriften vooral snoepgoed verkoopt: schuimblokken, duimdrop, Treets en Donald Duck kauwgum.
Als ik verkering krijg met een klein blond opdondertje uit mijn klas, haal ik gauw alle posters weg en vervang ze door foto’s van Jimi Hendrix en Alice Cooper. Na twee weken dumpt hij me voor een meisje dat wel verder wil gaan dan alleen kussen en met een gebroken hart, maar ook weergaloos opgelucht, hang ik alle posters weer terug en droom van een leven aan de andere kant van de plas, met David, mijn David. ‘Homo, hij is homo’, roept mijn broer, net als de keer dat hij in bijzijn van zijn vrienden en van Erwin notabene, smalend zegt dat ik tieten krijg. ‘Mijn zusje krijgt tietjes’, gelach alom. Ik weet zelfs nog welke trui ik draag, een witte met een col.


In de gang is het bijna nog drukker dan binnen. Het felle tl-licht verblindt me in eerste instantie, maar als mijn ogen eraan gewend zijn, zie ik Ton. Hij is een stuk ouder dan ik, zeker 18, en ik weet wat ze over hem zeggen, hij is een drugsdealer, zeggen ze, als je iets nodig hebt, moet je bij hem zijn. Maar hij is aardig, ook tegen mij. Aarzelend steek ik mijn hand op. ‘Hoi’, wil ik roepen, maar op dat moment botst er een lange, magere jongen tegen mij op, de inhoud van zijn bierglas klotst over mijn truitje. Met lodderige ogen kijkt hij mij aan, hij heeft roodblond, vlassig haar en een dun snorretje. ‘Wat hebben we daar’, zegt hij met dubbele tong. ‘Een meisje.’ Zijn vriend stoot hem aan, lachend. ‘Kom op, man, laat gaan’, zegt hij, maar zo gemakkelijk kom ik er niet vanaf. Met zijn vinger prikt de rooie een paar keer in mijn borst. ‘Geen. Tieteh.’, zegt hij. Ik ruik zijn zure adem als hij zich over mij heen buigt. Ik duw hem weg. ‘Doe normaal’, zeg ik met alle branie die ik op kan brengen. Trap hem in zijn ballen, hoor ik Anja in gedachten zeggen, maar zoiets durf ik niet. Gelukkig sleurt zijn vriend hem mee. ‘Man, kappen, da’s nog een kind’, zegt hij. In de wc gooi ik de inhoud van mijn maag eruit. In een plas van cola zie ik geelwitte stukjes van mijn moeders avondeten drijven. Knolletjes, weet ik.

Eerder dat jaar ontdekte ik per ongeluk een piratenzender op onze televisie. Mijn ouders zijn niet thuis en zittend op mijn knieën schakel ik langs die paar Duitse zenders die je kan ontvangen en een sneeuwend BBC. Ineens stuit ik op een naakte vrouw. Ze laat net haar negligé van haar schouders glijden en ik zie een paar enorme borsten verschijnen. Jaren 70 borsten, zacht en licht schommelend, met grote tepels. Het beeld hapert en flikkert als ze verleidelijk op een jonge man afloopt. ‘Romeo, Romeo, where art thou, Romeo’, kermt ze. Met rode wangen van opwinding zit ik voor de tv, mijn hand op de knop om snel in te kunnen grijpen als ik de voordeur hoor. Maanden later, als ik met mijn moeder de film Johnny Belinda zie, met Mia Farrow in de rol van een doofstom meisje dat wordt verkracht, besluit ze mij pas voor te lichten. Zittend op mijn bed vertelt ze mij het verhaal van de bloemetjes en de bijtjes. Als je veel van iemand houdt, begint ze. Ik denk aan Erwin, maar ook aan Julia, was ik maar Julia. 
Ik wil zijn als Julia, maar ook als Anja, mijn hartsvriendin. Die meid heeft honing aan haar kont, zegt mijn vader, maar dan weet hij nog niet dat ze ook met Peter vrijt. Als zij een minirokje van allemaal lapjes spijkerstof krijgt – zo kort dat je als ze bukt haar onderbroek ziet – dan wil ik dat ook. Ik zeur en zeur, maar mijn moeder vindt het niet Ladylike. Niets is in haar ogen ladylike. Roken op straat niet, een kettinkje om je enkel niet, meerdere ringen aan één hand en boeren laten en vloeken, allemaal niet. Ik hoor het haar nog zeggen: nooit mooier dan de bruid, en nooit én een decolleté én een split tegelijkertijd, een dame doet dat niet. Nooit schuiven met je eten. Nooit op de wc met de deur open. Nooit schreeuwen op straat. Als ze me op een dag razend van woede nazit omdat ik haar uitscheld voor Kreng, dan ren ik na een paar rondjes rond de eettafel snel de straat op, daar zal ze me nooit volgen. Midden op straat kijk ik omhoog naar ons balkon om te zien wanneer ze naar de keuken gaat, dan weet ik dat haar woede is gezakt. Dat minirokje krijg ik uiteindelijk toch, ik ben een meester in zeuren, en ook een maxirok met gedraaide banen, een gerènde rok, noemen we dat. En natuurlijk een hotpants, een heel kort broekje, met rode sandalen eronder die je met een hele lange witte veter om je kuit vastmaakt.

Na enkele uren fietsen Anja en ik weer naar huis. Het ochtendlicht breekt al door als ik zachtjes op het slaapkamerraam van mijn broer tik. Snel duiken we in bed. Met kloppend hart liggen we enkele minuten stil te wachten of er boven ons iets gebeurt, maar we horen niks.
‘Jezus, die film’, fluister ik dan.
‘Jezus, ja’, giechelt Anja.

Gelukkige jaren tellen niet. Kijk maar eens terug naar je geleefde leven. Herinner je je de mooie momenten? In flarden misschien, hier en daar een gevoel, een opleving, een geur, een geluid, en ineens ben je daar weer. In het toen, in je goede jaren. Je voelt het gras kriebelen tegen je blote kuiten, je ruikt de zomer op je huid en als je je ogen tot spleetjes knijpt zie je olifantenwolken in de lucht. Maar hoe dan ook, de ongelukkige gebeurtenissen herinner je je nog precies, tot in detail, tot in elk misselijkmakend detail. Je weet hoe oud je was en waar je was en met wie en zelfs wat je aan had. Ongeluk telt. Je leert ervan, je groeit erdoor, het behoedt je voor gevaar.
Als er een week na ons nachtelijke uitje in Osdorp, op hetzelfde plein waar ik vaak rondhang, op klaarlichte dag een jongen van 15 wordt doodgestoken door een jongen uit de Aker en mijn moeder zich tegelijkertijd afvraagt waar die nieuwe oude fiets toch vandaan komt die ik mee naar huis nam, dan besluit ze al haar heilige wetten van wat ‘niet ladylike’ is te laten varen en leest mijn dagboek. De pleuris breekt uit. Alles staat erin. Over mijn broer die seks heeft met mijn vriendinnetje. De drugsdealer op wie ik verliefd ben. Het Luilakfeest en de pornofilm. De gestolen fiets, het roken en het drinken. Na een paar maanden hoor ik dat we gaan verhuizen naar een rottig klein dorp ergens op de Veluwe. Zogenaamd omdat mijn vader de stad zat is. Maar ik weet allang dat het is omdat ze niet willen dat ik voor galg en rad opgroei. Twee dagen voor de verhuizing, onder de gymles in het achtste uur, word ik voor het eerst ongesteld. Thuis krijg ik van mijn moeder een maandverband zo groot als een matras. Nu ben je een vrouw, zegt ze. En dat is dat.

Rum-cola heb ik nooit meer gedronken.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten