Op een doodgewone dinsdag in het jaar 1959 werd ik om negen uur 's avonds door onze huisarts met een flinke klap op mijn billen de wereld in gemieterd. ‘Zo,’ zei hij, deed zijn dokterstas weer dicht, weigerde mijn vaders sigaar en vertrok naar het volgende kraambed. Daar lag ik dan, in mijn rieten wiegje in de Willem van Hembyzestraat (Geuzenveld, Amsterdam, Nederland, Aarde, Melkweg, Heelal).
Mijn vader, God hebbe zijn ziel, werd geboren in Den Bosch, mijn moeder in Delft. Beiden kwamen in de hoofdstad terecht, mijn moeder voor de oorlog, mijn vader erna, en ontmoetten elkaar op een balletschooltje in Zuid, mijn moeder aan de barre, mijn vader achter de piano. Ze trouwden - niet zonder slag of stoot want mijn vader kwam uit een katholiek gezin en mijn moeder was door en door calvinistisch - en trokken bij mijn moeders ouders in, die in een bovenwoning in de Rijnstraat woonden, en daar werd ook mijn oudste broer geboren. Na vier jaar, in 1958, kregen ze een woning toegewezen in de gloednieuwe wijk Geuzenveld, een tuinstad in opbouw.
Het leven daar was niet veel anders dan op andere plekken in het naoorlogse Nederland, of je nu in Amsterdam woonde of in Ermelo. Hooguit werd mijn prille leven begeleid door het geluid van heimachines en niet door het gefluit van merels, hooguit hing er bij ons net wat meer zand en net wat meer hoop op nieuw leven in de lucht.
Het was een fijne straat waarin ik opgroeide, met lieve ‘ooms’ en ‘tantes’ die in hetzelfde blok van stenen huisjes met rode daken en witte schuurtjes woonden, met het buurtwinkeltje Brockhof op de hoek dat alles had, van jenever tot wc-papier, een speelveldje pal voor de deur dat omringd werd door stekelige struiken vol rozenbottels en op loopafstand mijn eerste school: de Roerdomp, een houten noodgebouwtje naast de Pieter Jelles Troelstraschool. Niks wereldstad, het was een dorpje als alle andere dorpen in Nederland.
‘Een paleis,’ zei mijn moeder.
‘De gemiddelde oppervlakte van de huizen ligt op 59 vierkante meter,’ zegt het kadaster. ‘De woningen zijn er over het algemeen relatief klein.’
‘Een paleis,’ zeiden de ooms en tantes.
Paleis of niet, we hadden het niet breed. We leefden van het salaris van mijn vader, maar dat deed bijna iedereen in die jaren, nette vrouwen stopten met werken als ze trouwden. Dat mijn moeder, die eerst als grondstewardess bij de KLM werkte en later op kantoor bij een drukkerij, nog een half jaar doorwerkte om te sparen voor een kolenkachel, was eigenlijk al niet comme il faut in haar kringen. Maar ons gezin was sowieso een vreemde eend in de bijt, daar in Nieuw-West. Vroeg in de ochtend gingen alle ooms naar hun werk, op de fiets met een broodtrommel onder de snelbinders, met bus 21, of, als ze net iets meer te makken hadden, in hun Simca of NSU. Mijn vader reed, gekleed in een lange, leren jas, op een brommer en was de enige die niet vroeg op hoefde. Hij was inmiddels pianist bij de Nederlandse Opera en uitzondering op elke regel. Hij werkte 's middags en vaak 's avonds en in weekends, dus als oom H van nummer 17 allang op de fiets zat, lag mijn vader nog in bed te stinken. Op koude dagen doken we bij hem onder de dekens, mijn broers en ik. Onderzeeërtje noemden we dit spel. Vaders droegen pyjama's toen, ik zeg het er maar even bij, keurige, gestreepte pyjama's, maar winden lieten ze ook. Voor ons was het letterlijk de warme geur van liefde en geluk, dus hier valt niks te halen, mijn jeugd was goed. Daarna moesten we ons wassen en aankleden. Of douchen, maar dat deden we toen nog maar één keer per week, meestal op zaterdag. Onze jaren vijftig badkamer was niet meer dan een natte cel met een douche, een lavet en een straalkachel met trekkoordje hoog aan de muur. In mijn herinnering is alles groot, zoals bij iedereen, en pas jaren later, toen ik met mijn gezin op bezoek ging bij de achterblijvers, viel me op hoe klein en popperig alles was. Elk jong gezin is blij met een eigen plek, toen net zozeer als nu, de drang naar groter en duurder komt later, als het eerste geluk vervaagt en onvrede en teleurstelling hun intrede doen.
Waarom is het toch zo moeilijk om dat gevoel van veiligheid van toen vast te houden? Ik zie me nog aan de hand van mijn moeder boodschappen doen op het Lambertus Zijlplein. Dan fluisterde ze me toe over het A-dorp, het Rooie Dorp, waar ik nooit mocht komen. ‘Daar wonen asocialen,’ zei ze, ‘die brommers in de gang parkeren en uit het raam hangen en elkaar toeschreeuwen.’ Niets was in de ogen van mijn moeder erger dan schreeuwen op straat, oké, misschien roken. Ik kende helemaal niemand die daar woonde, ook later niet, maar er zat wel een meisje in mijn klas dat gewoon een straat achter ons woonde en werd uitgelachen omdat ze naar pis stonk en luizen zou hebben. Zo ongeveer stelde ik me de inwoners van het A-dorp voor en ik huiverde bij de gedachte. Dat het niet haar schuld was, zag ik toen ook al, maar ik keek wel linker uit om het voor haar op te nemen. Ik prees me gelukkig en telde mijn zegeningen.
Of ben ik, nu ik oud ben, simpelweg vergeten dat ik toen ook mijn kinderverdrietjes kende? Die rare bolle, glimmende en poepbruine schoenen die mijn moeder op het Confuciusplein voor me kocht, omdat de rode die ik wilde niet praktisch waren? Mijn voet tussen de spaken van mijn vaders brommer (en hij maar denken dat ik zat te zingen), het overgeven van angst voor de Mantoux-test op school, midden in een lange rij vol lachende kinderen, de gevreesde haak tijdens de zwemlessen in het Sportfondsenbad, de schooldokter, het consultatiebureau, het meisje in mijn klas dat me schopte als niemand keek, de grote jongens die rozenbottels onder mijn trui duwden en platdrukten. Happiness is nothing but a bad memory, las ik ooit ergens, en in die categorie val ik.
Want zeg nou zelf, er valt tenslotte niks te verheerlijken aan het opgroeien in Nieuw-West. Nu niet meer. In een gebiedsanalyse van de gemeente Amsterdam uit 2022 lees ik dat Geuzenveld er met een magere 6,3 belabberd vanaf komt, ook buurt 6, mijn buurt, de Wegener Sleeswijkbuurt. De voormalige Vogelaarwijk laat een gebrek aan cohesie, een gevoel van onveiligheid, en een toename van vervuiling zien en heeft veel kwetsbare, laagopgeleide en ongezond levende inwoners, aldus het rapport.
‘Als de banden er straks nog maar onder zitten,’ zei mijn nota bene in de Bronx, New York, opgegroeide echtgenoot eind jaren negentig tegen mij, toen we onze BMW op onze vroegere parkeerplaats neerzetten. Het is ook niet de wijk waar ik naar terugverlang, al hadden we het zeker niet slecht in die jaren. Uiteindelijk willen we alleen maar terug naar het begin, naar onze geboortegrond, omdat we toen nog onbevangen in het leven stonden en dat leven bestond uit warmte en geborgenheid. Als je geluk hebt tenminste. En dat had ik. Mijn weinige herinneringen aan Geuzenveld zijn warm gekleurd, met zon in de zomer en sneeuw in de winter. Mijn herinneringen zijn kettingen van madeliefjes, zelfgemaakt rozenwater, sleetje rijden op het opgespoten landje, ondersteboven hangen aan het klimrek in het speeltuintje voor de deur, witbrood met kaantjes eten bij mijn vriendinnetje aan de overkant en een opa die met zijn eigen handen een poppenhuis timmerde voor mij en een zolderkamer voor mijn grote broer. Het was zeker geen mondain stadsleven, ik was een verlegen en zoet kind en kwam mijn straat nauwelijks uit. Soms speelden we in de Jacob van Weesenbekestraat, daar woonde een negerjongetje, zeiden we, hij had een heleboel witte, roodharige broertjes, hoe kon dat? Veel wereldser dan dat werd het niet.
Nee, als mensen mij vragen waar ik vandaan kom, dan zeg ik: ik ben geboren in een dorpje met huizen met rode daken en witte schuurtjes, met moeders die we tantes noemden en die op elkaars kinderen letten. Maar schreeuwen op straat, dat deden we niet. Want ik woonde in de Willem van Hembyzestraat (Geuzenveld, Amsterdam, Nederland, Aarde, Melkweg, Heelal).
2. De club van Slotermeer
Toen ik tien jaar oud was verhuisden we van Geuzenveld naar Slotermeer. We waren simpelweg uit ons kabouterhuisje in de Willem van Hembyzestraat gegroeid. De nieuwe flat was niet alleen een stuk groter, maar ook een stuk stadser dan onze oude woning. Gelegen aan een drukke rotonde, met gierende auto’s en bellende trams, in een straat met allemaal vreemde mensen, dat was mijn nieuwe habitat, zo ging ik de pubertijd in.
In onze straat in Slotermeer, in onze flat, had iedere bewoner een fietsenbox op de begane grond. In die van ons mochten mijn aso-vrienden en ik een clubhuis beginnen. Het was het jaar 1973 en we waren allemaal een jaar of veertien, vijftien. Wat we met de erin gestalde fietsen deden, staat me niet meer duidelijk voor de geest, maar er was ruimte genoeg om een bar te bouwen van een plank op schragen, die we vervolgens helemaal dichtplakten, van het plafond tot de grond, met karton en aluminiumfolie. Meters en meters aluminiumfolie. In het midden ervan sneden we er een groot, rond gat uit, als een soort loket. Dat is hoe ik het me herinner tenminste, want nu kan ik me de stevigheid van zo'n constructie nauwelijks indenken. Toen dat klaar was, moest er drank en snoep komen. De mannen in het gezelschap waren de bedenkers en de bouwvakkers van het plan, wij meiden zaten er slechts bij ter verhoging van de hormonale feestvreugde. Dat ik daar iets mee te maken had, is sterk de vraag, want ik had behalve een jampotdikke bril, één keiharde erwt in ontwikkeling waar mijn vriendin Anja reeds een romige boezem had gekweekt en één muurvast maagdenvlies waar vriendinnetje Corry reeds een abortus had ondergaan. Maar goed, ik had de fietsenbox, en zoiets moet je niet onderschatten. Behalve die box hadden we ook een zolder, op vierhoog. Die zolder was groot, stil, schaars verlicht en zonder fietsen, waarom we daar niet mochten zetelen met de club is me een raadsel, maar ik denk dat mijn lieve, degelijke moeder dat een broedplaats van ongewenste intimiteiten vond.
De jongens kwamen uit de straat. Zo was daar Hendrik, de nerd van driehoog, die vooral mee mocht doen omdat hij geld inbracht, Gerrit, een branieschopper van twee portieken verder en tot slot Benny, of nee, geile Benny, zoals we hem noemden, hij was de onwetende vader van de geaborteerde vrucht van Corry. Samen vormden we de kortst bestaande club aller tijden. Een club die al met al slechts twee weken bestond. Toen kwam mijn moeder erachter dat de jongens op rooftocht gingen bij de Massamarkt aan de Slotermeerlaan en het resultaat - bier, cola, zure matten, trekdrop, schuimblokken en chips - stalden achter de wand van aluminiumfolie.
Op clubdagen, meestal 's middags na schooltijd, zaten we opgepropt in de kleine ruimte. We dronken onze colaatjes en biertjes, zogen op schuimblokken en trekdrop en verder deden we niks. Stoere praat genoeg, maar geen flesje draaien of strippoker, nee, blufpoker, meer was het niet. Er werd niet gezoend, niet gevoeld en niets getoond. Eerder dat schooljaar had ik voor het eerst echt gezoend, met een jongen die ik helemaal niet leuk vond, maar het moest en zou gebeuren want ik was al bijna vijftien en als ik op mijn grote liefde moest wachten, zou ik sterven zonder ooit gekust te zijn.
Ach, de eerste liefde. Ik zeg u, onderschat nooit de onzekerheden, de emoties en het verdriet van een jong meisje. In de ogen van een volwassene is het misschien arbitrair en zelfs vertederend, maar zo niet voor het kind dat in transitie is van meisje naar vrouw. Het prille leven niet langer een lofzang van madeliefjes en rozebottels, maar de ontkieming van de eerste scheuren in de ziel. Het is daar, het is echt en het doet pijn.
Als ik mijn ogen sluit, zie ik hem weer voor me. Hij was een vriend van mijn oudste broer en kwam bijna dagelijks bij ons thuis, want bij ons mocht alles - zie de fietsenbox -, zelfs roken, drinken en blowen. Het waren de jaren zeventig, wat kan ik zeggen. Zelfs mijn vader, gekleed in bruin ribfluwelen broek en geruit overhemd, zijn bakkenbaarden groeiend tot aan de kaaklijn, wilde wel eens weten wat dat nou was, zo’n joint. Hij merkte er niks van, zei hij later, terwijl zijn beste vriend, de grote operazanger H aanstellerig deed of hij zo stoned was als een garnaal. Mijn moeder vond het sowieso allemaal niks. Behalve als onze bovenbuurvrouw over de reling van haar balkon hing en naar beneden riep: ‘Kom je theedrinken, lekkere thee?’ Dat was codetaal voor thee met strohrum, want dan waren onze bovenbuurtjes weer naar Oostenrijk geweest met de Opel Record en de caravan. Hun jongste zoon, ik denk dat hij een jaar of zes was, had eens zonder zwaarwegende redenen bij mijn broertje onder zijn speeltafel gepoept. Misschien te veel thee gedronken.
Maar goed, ik dwaal af.
Patrick was met stip het mooiste schepsel dat ik ooit had mogen aanschouwen in mijn jonge leventje. Zelfs Boudewijn de Groot kon niet in zijn schaduw staan. Klein, tenger, Indisch, met een oogverblindende lach, elitaire gymnasiumpraat, en gekleurd ondergoed met motiefjes, what's not to like? Ik schreef dagboeken vol over hem. Hoe laat hij kwam, wanneer hij wegging, wat hij had gezegd, hoe hij naar me had gekeken, waar ik van droomde. Ik schreef zijn naam honderden keren, pagina's vol, zijn voornaam en die van mij – hartje -, zijn achternaam met mijn voornaam – hartje -, kortom, ik was waanzinnig en alles opslurpend verliefd op hem, dik twee jaar lang.
Ik weet het nog goed, ik had een nieuwe nachtjapon gekregen van mijn moeder. Het was een volwassen nachtjapon, vond ik zelf, van een zacht en nauwsluitend tricot, dat mijn uiterst prille vormen, slechts zichtbaar voor de scherpzienden en visueel ingestelden onder ons (en de pedo's van deze wereld, die ook), goed toonde. Ik wist dat Patrick zou komen om negen uur. En als ik mijn slaapkamerdeur openliet en mij semi-nonchalant op mijn bed neervlijde, dan zou hij mij zien en terstond begeren, geen twijfel mogelijk. Dus daar lag ik. In de winter. En las een boek. Het werd later en later. Het boek lag alsmaar open op dezelfde pagina, mijn voeten werden langzaamaan ijsklompjes, ik bibberde van de slaapkou. Bij elk geluid nam ik snel de pose aan waarvan ik dacht dat hij jongens van zeventien zou doen bezwijken. Maar hij kwam niet. Het werd negen uur, tien uur. Niks.
Om half elf liep mijn moeder de gang op.
‘Wat doe jij nog op,’ zei ze. ‘Heb je het niet koud?’
Een maand of wat later zat ik 's avonds achter mijn vaders vleugel en sloeg verveeld wat toetsen aan. Het zal wel iets als de ‘Bongo Boogie’ zijn geweest, want veel meer hadden die paar pianolessen me nog niet opgeleverd. Plots ging de deur open. Mijn hart sloeg twee, drie slagen over, want wie schoof er naast me op de pianokruk? En natuurlijk, geen verleidelijk ponnetje op dat moment, maar het notoire uniform van elke middelbare scholier in die jaren: een gebleekte spijkerbroek met wijde pijpen, bijpassend spijkerjack, een wollen truitje met strepen en kickers aan mijn voeten. Wat Patrick speelde, wat hij zei, ik weet het niet meer, ik zat verstijfd op mijn eind van de kruk en was niet in staat om te spreken of zelfs maar te denken. Ik zag alleen zijn vingers bewegen, zijn mooie, lichtbruine vingers, en voelde zijn lichaamswarmte tegen me aan.
Wist hij het, was hij gevleid? Hij was niet geïnteresseerd, dat was zeker. In zijn ogen was ik slechts een kind, het jongere zusje van. Maar speelde hij met mijn hart en mijn onvoorwaardelijke puberale toewijding of dacht hij er geen seconde over na en was ik niet meer dan een figurant in zijn leven?
Op een koude winteravond mochten mijn vriendin Anja, haar oudere zus Trudy en ik, op mijn broers kamer bij hem en zijn vrienden aanschuiven. Bij hoge uitzondering, want meestal voelde mijn broer zich er veel te goed voor om zijn zusje te betrekken bij zijn elitaire vriendenclub van het gym. Ik had mijn nieuwe maxirok aan en voelde me hip en volwassen. Ik gloeide van opgewonden spanning van wat heel misschien wel komen ging. Tot hij, mijn Patrick, zijn benen tegen die van grote zus Trudy aanwreef en mijn wereld net zo snel ineen donderde als mijn hoop was opgebouwd.
Hij brak mijn broze meisjeshart. Natuurlijk. Onwetend, maar toch. Later, toen ik negentien was en allang niet meer in Slotermeer woonde, de erwt was uitgegroeid tot een moedige cup c en het maagdenvlies niet langer een obstakel vormde, ging ik met hem naar bed, uit nieuwsgierigheid en jeugdsentiment, en ook gewoon, omdat het kon. Was dat het nou, dacht ik nog.
* Dit verhaal verscheen in 2025 in Tussen Andreasplein en Zwarte Pad, 10e jaargang, literair jaarboek voor Nieuw-West. Uitgever Stichting De Driehoek, Amsterdam.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten